direct naar inhoud van TOELICHTING
Plan: Agrarische Enclave wijziging 1
Status: vastgesteld
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0200.wp1008-vas1

TOELICHTING

behorende bij het wijzigingsplan Agrarische Enclave wijziging 1

1 INLEIDING

1.1 Aanleiding

Aan het Uddelerveen 97 in Uddel is een woning aanwezig, met bijbehorend bijgebouw en erf. De eigenaar heeft het voornemen om ter plekke een dependance te realiseren. Tevens wil hij overgaan tot een herinrichting van het perceel, waarbij de woning wordt herbouwd op een andere plek en het erf in zuidoostelijke richting wordt verplaatst.

1.2 Ligging en begrenzing

Het perceel ligt in het buitengebied ten westen van het dorp Uddel. Het perceel ligt ten westen van het dorp Uddel en ligt binnen het gebied dat wordt aangeduid als Agrarische Enclave.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.wp1008-vas1_0001.png"

Figuur 1: ligging in omgeving

Het plangebied wordt alleen gevormd door een gedeelte van het genoemde perceel waarop wijzigingen voorzien zijn. Kadastraal is dat bekend als gemeente Apeldoorn, sectie A, nummer 4336.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.wp1008-vas1_0002.png"

Figuur 2: luchtfoto omgeving met het plangebied rood omkaderd

1.3 Geldend bestemmingsplan

De woning in het plangebied en het bijbehorende erf hebben in het geldende bestemmingsplan Agrarische Enclave, de bestemming Wonen. De omliggende gronden hebben de bestemming Agrarisch. Gronden met die bestemming zijn in hoofdzaak bestemd voor agrarische bedrijvigheid. Deze gronden zijn tevens aangeduid met de gebiedsaanduiding 'open landschap'.

In de bestemming Wonen is niet voorzien in de gewenste dependance. Daarnaast is het in de bestemming Agrarisch niet mogelijk om daarbinnen erf bij een (reguliere) woning te realiseren.

In het bestemmingsplan is een algemene wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor nieuwe dependances (lid 42.3). Hiermee kan in de nieuwe dependance in het plangebied worden voorzien. Tevens bevat het plan een algemene wijzigingsbevoegdheid voor het wijzigen van bestemmingsgrenzen tot maximaal 15 meter. Hiermee kan in de verschuiving van het erf worden voorzien.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.wp1008-vas1_0003.png"

Figuur 3: uitsnede plankaart

1.4 Werkwijze en opzet van de toelichting

In hoofdstuk 2 wordt de bestaande situatie beschreven. In het volgende hoofdstuk wordt ingegaan op de toekomste situatie en vindt toetsing plaats aan de voorwaarden voor beide wijzigingsbevoegdheden. In hoofdstuk 4 wordt de uitvoerbaarheid aangetoond. Daarna wordt in hoofdstuk 5 de juridische planopzet toegelicht. Afsluitend zijn de resultaten van inspraak en overleg opgenomen.

2 BESTAANDE SITUATIE PLANGEBIED EN OMGEVING

2.1 Historie

Het plangebied ligt in het van oorsprong zeer natte gebied ten westen van Uddel, het Uddelsche Veen. Ten opzichte van de omgeving ligt dit gebied vrij laag. Door de hoogteligging was dit gebied weinig geschikt om te ontginnen voor agrarisch gebruik. Het plangebied was vanouds collectieve markegrond waar tot in de 20ste eeuw schaapskuddes werden geweid, tot het ongeveer halverwege de eerste helft van de twintigste eeuw werd ontgonnen. Dat gebeurde op systematische wijze, met een regelmatige, rechthoekige verkaveling. De grond wordt sindsdien voornamelijk gebruikt voor grasland.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.wp1008-vas1_0004.jpg"

Figuur 4: topografische kaart van omstreeks 1920

2.2 Ruimtelijke en functionele structuur

2.2.1 Omgeving

Het plangebied is gelegen in de Agrarische Enclave. Dat is het gebied, binnen het massief van de Veluwe, rond Elspeet, Garderen, Speuld en Uddel. In dit gebied is, naast natuur, de landbouw een belangrijke en grote functie. Gelijktijdig herbergt het gebied een schat aan landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden.

Het plangebied ligt midden in het buitengebied ten westen van het dorp Uddel. Omsloten door het dorp en bossen, is het grondgebruik hier overwegend agrarisch, met verspreid burgerwoningen en niet-agrarische bedrijven. De agrarische bedrijven zijn meest kalverhouderijen en zijn doorgaans nog actief. Rond het dorp is een relatief hoge bebouwingsdichtheid waarneembaar, die richting het westen snel afneemt. Verder zijn in het gebied een aantal bovenlopen van de Hierdense beek te vinden.

Het landschap in de omgeving van het plangebied is te typeren als een heideontginningslandschap. Dit is een open en grootschalig opgezet landschap. De verkaveling is meestal rechthoekig van vorm, met een lengterichting die haaks staat op de ontginningsbasis: een rechte weg. Perceelsrandbeplantingen zijn weinig aanwezig. Opgaande beplanting is vooral, zij het in wisselende hoeveelheden, te vinden op en rond de erven. De erven kennen doorgaans eenzelfde opbouw, aan de weg staat de bedrijfswoning met daarachter de bedrijfsgebouwen met kaprichtingen die haaks op de weg staan.

Belangrijkste kwaliteit van het gebied is de grootschalige, afgebakende openheid. Het streven is de herkenbaarheid van die kwaliteit te versterken door beplanting zich te laten concentreren op de erven en door daar meer beplanting toe te voegen. De erven worden zo 'groene eilanden' binnen de grote openheid.

2.2.2 Plangebied

Het plangebied ligt op enige afstand, circa 50 meter, van de weg het Uddelerveen. Het plangebied ligt te midden van wei- en akkerland. Op enige afstand, bevinden zich bebouwde percelen. Ten oosten van het plangebied is een grote kalverenhouderij aanwezig. In het noorden, aan de overzijde van de weg, is een agrarisch bedrijf aanwezig, met daarnaast enkele burgerwoningen. In het westen is ook een burgerwoning aanwezig. Ten zuiden van het plangebied is een onbebouwd gebied aanwezig.

In het plangebied staat een woning, die geörienteerd is op de weg het Uddelerveen. Het betreft een eenvoudig bouwvolume, een bouwlaag met een kap. De kaprichting staat haaks op de weg. Bezien vanaf de openbare weg, achter de woning staat een bijgebouw.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.wp1008-vas1_0005.png"

Figuur 5: luchtfoto omgeving met het plangebied rood omkaderd

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.wp1008-vas1_0006.png"

Figuur 6: erf gezien van het Uddelerveen

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.wp1008-vas1_0007.png"

Figuur 7: huidige woning

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.wp1008-vas1_0008.png"

Figuur 8: bestaand bijgebouw

2.3 Groenstructuur

Het perceel waarbinnen het erf in het plangebied zich bevindt is grotendeels omzoomd met bomen. Daarbuiten bevindt opgaande beplanting zich vooral op en rond de aanwezige erven. Ook rondom de woning zelf is relatief veel opgaand groen aanwezig.

2.4 Verkeer en vervoer

Het plangebied wordt via de Uddelerveen ontsloten richting de bebouwde kom van Uddel en richting de Uddelermeerweg (gemeente Ermelo). Van daaruit zorgt in de beide gevallen de N310 (Garderenseweg en Elspeterweg) voor de ontsluiting.

2.5 Kabels en leidingen

In het plangebied zijn geen kabels en leidingen aanwezig waarmee specifiek rekening gehouden dient te worden bij nieuwe, ruimtelijke ontwikkelingen.

 

3 RUIMTELIJKE EN FUNCTIONELE OPZET

Dit hoofdstuk geeft de toekomstige opzet van het plangebied weer. Tevens wordt de ontwikkeling getoetst aan de voorwaarden die voor de beoogde wijzigingen van het bestemmingsplan gelden.

3.1 Functionele opzet

De woning in het plangebied is gedateerd. De eigenaar wil dit gebouw, evenals het bijgebouw, gaan vervangen. Daarnaast wil hij een dependance realiseren. De eigenaar wil de dependance gaan gebruiken voor het al dan niet op termijn verlenen van mantelzorg. Een dependance wordt voor het bestemmingsplan gezien als een onderdeel van de woning, dat gebruikt mag worden voor de huisvesting van een (zelfstandig) huishouden. Planologisch-juridisch is het geen zelfstandige woning. De dependance zal maximaal 65 m² groot zijn en telt mee voor het oppervlakte aan bijgebouwen bij de woning c.q. het hoofdgebouw.

3.2 Ruimtelijke opzet

Landschap

De voorgenomen nieuwbouw wordt aangegrepen om het erf gelijktijdig beter in te richten. Hierdoor kan de dependance passend gesitueerd worden ten opzichte van de woning. Tevens kan beter aangesloten worden bij de landschappelijke kwaliteiten van de omgeving dan in de bestaande situatie het geval. Belangrijkste kwaliteit is de openheid van het landschap.

Bij het bepalen van een goede situering van de woning en de dependance is gebleken dat het wenselijk is om de bebouwing op het perceel meer in het midden van de breedte te positioneren. Dit houdt een verschuiving in, in oostelijke richting. Hierdoor is het mogelijk om op het perceel doorzichten vrij te houden richting het achterliggende landschap. De openheid van het landschap kan hiermee worden versterkt.

Verder is in de bestaande situatie sprake van erfbeplanting in de ruimte tussen de woning en de openbare weg. Dit zal worden verwijderd, zodat hier een open ruimte 'voor' het nieuwe erf ontstaat in de vorm van een weiland. De openheid van het landschap kan zo verder worden versterkt. De bestaande perceelsrandbeplantingen blijven gehandhaafd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.wp1008-vas1_0009.png"

Figuur 9: landschappelijke opzet

Erfinrichting

In de nieuwe situatie komt de woning ten oosten van de huidige woning te staan. Ten westen van de woning blijft zo voldoende ruimte over voor de dependance. Deze komt op de plek van het bestaande bijgebouw, achter de huidige woning, te staan. Tussen de woning en de dependance is eventueel ruimte voor bijgebouwen. Voor de dependance en naast de woning komt het erf van beide gebouwen, met ook ruimte voor parkeren. Een daar aanwezige lindeboom blijft behouden. Die nieuwe dependance komt, bezien vanaf de weg, achter de woning te staan. In ruimtelijk opzicht, blijft de woning daarmee het hoofdgebouw. Resultante van deze situering is wel dat de bebouwing aan de zuid en oostzijde deels buiten het geldende woonbesteming is geprojecteerd. De kaprichting van de nieuwe gebouwen wordt haaks op de weg gezet. Dit in analogie aan de erven in de omgeving. Het betreffen volumes die bestaan uit een bouwlaag met een kap.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.wp1008-vas1_0010.png"

Figuur 10: bebouwing. In rood zijn aangegeven de gebouwen waar deze wijziging over gaat: het hoofdgebouw (1) buiten het geldende bestemmingsvlak en de dependance (2). In beige aangegeven zijn bijgebouwen (3) aangegeven die buiten de reikwijdte van deze wijziging vallen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.wp1008-vas1_0011.png"

Figuur 12: sfeerimpressie nieuwe bebouwing

3.3 Verkeersontsluiting en parkeren

Het perceel blijft ontsloten via het Uddelerveen, via een uitweg. De realisatie van de nieuwe dependance leidt tot een zeer beperkte toename van het aantal aan- en afvoerbewegingen van het bedrijf. De capaciteit van het Uddelerveen is daarvoor toereikend. Parkeren wordt op eigen erf opgelost.

3.4 Toetsing wijzigingsbevoegdheden

Op grond van lid 3 van artikel 42 van het bestemmingsplan Agrarische Enclave is mogelijk het plan te wijzigen om nieuwe dependance toe te staan. Daarnaast is het op grond van lid 1, onder a. van datzelfde artikel mogelijk bestemmingsgrenzen te wijzigen. Hieronder worden de beide bepalingen aangehaald, gevolgd door een toetsing daaraan van onderhavig initiatief. In subparagraaf wordt de wijziging als geheel getoetst aan de algemene voorwaarden voor wijziging in artikel 42, lid 4, onder a. van bestemmingsplan Agrarische Enclave.

3.4.1 Dependance

Wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het plan te wijzigen door aan vlakken met de bestemming 'Agrarisch', 'Bedrijf' of 'Wonen' de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - dependance' toe te voegen, waarbij de volgende voorwaarden gelden:

  • a. de oppervlakte van een dependance bedraagt niet meer dan 65 m²;
  • b. de totale oppervlakte aan bijgebouwen, overkappingen en dependances bij een (bedrijfs)woning bedraagt niet meer dan 75 m²;
  • c. een dependance heeft geen zelfstandig recht op bijgebouwen;
  • d. bij een dependance zijn geen dakkappellen, erkers en balkons toegestaan. 

Toetsing

Voor het plangebied geldt de bestemming Wonen. Binnen die bestemming wordt met deze wijziging de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - dependance toegevoegd'. Deze wijziging valt dus binnen de reikwijdte van de wijzigingsbevoegdheid.

Met deze wijziging blijven de regels van het geldende bestemmingsplan Agrarische Enclave gelden. Binnen deze regels is reeds rekening gehouden met de aanwezigheid van dependances binnen de bestemming Wonen. De voorwaarden die voor de wijzigingsbevoegdheid gelden, zijn reeds verdisconteerd in bouwregels die voor de nieuwe dependance in het plangebied gaan gelden. Aan de voorwaarden voor deze wijzigingsbevoegdheid wordt dan ook voldaan.

3.4.2 Wijziging bestemmingsvlak

Wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het plan te wijzigen (a.) indien en voor zover het noodzakelijk is af te wijken van bestemmingsgrenzen, bouwgrenzen, aanduidingsgrenzen en overige aanduidingen in het horizontale vlak, ofwel ter aanpassing aan de bij uitmeting blijkende werkelijke toestand van het terrein, dan wel indien dit uit het oogpunt van doelmatig gebruik van de grond en bebouwing gewenst is en er geen dringende redenen zijn die zich hiertegen verzetten en mits die afwijking ten opzichte van hetgeen op de kaart is aangegeven, niet meer dan 15 meter bedraagt.

Toetsing

Zoals in paragraaf 3.2 uitgebreid is verwoord, is het wijzigen van het bestemmingsvlak nodig om de nieuwe bebouwing op een goede, doelmatige wijze te kunnen positioneren, aansluitend op de landschappelijke kwaliteiten van de omgeving. Hierbij is er voor gekozen het bestemmingsvlak niet te vergroten, maar alleen te verschuiven. De verschuiving bedraagt minder dan 15 meter: 8 meter in oostelijke richting en 15 meter in zuidelijke richting. Het gedeelte dat geen woonbestemming meer houdt, krijgt de (aansluitende) bestemming Agrarisch. Aan de voorwaarden van deze wijzigingsbevoegdheid wordt voldaan.

3.4.3 Algemene voorwaarden

Voorwaarden

Toepassing van wijzigingsbevoegdheden mag alleen plaatsvinden voor zover:

  • 1. het in het plan beoogde stedenbouwkundig en landschappelijke beeld niet onevenredig worden aangetast;
  • 2. de in het gebied voorkomende waarden niet onevenredig worden aangetast;
  • 3. wordt voorzien in een kwalitatief zorgvuldige inpassing in het landschap, indien nodig geacht met behulp van het aanbrengen van beplanting;
  • 4. er geen onevenredige hinder voor de omgeving ontstaat;
  • 5. er geen onevenredige nadelige invloed ontstaat op de op de normale afwikkeling van het verkeer en in de parkeerbehoefte wordt voorzien;
  • 6. er, indien de wijziging nieuwvestiging van een geluidgevoelig object betreft, geen voorkeursgrenswaarde krachtens de Wet geluidhinder of maximaal toelaatbare geluidsbelasting krachtens het Besluit geluidsbelasting kleine luchtvaart wordt overschreden;
  • 7. is vastgesteld dat de bodemkwaliteit geen belemmering vormt.

Toetsing

  • 1. Zoals in paragraaf 3.2 uitgebreid is gemotiveerd, leidt het plan niet tot een onevenredige aantasting van het stedenbouwkundige en landschappelijke beeld.
  • 2. Uit deze toelichting bij het plan kan geconcludeerd worden dat geen sprake is van de onevenredige aantasting van voorkomende waarden.
  • 3. Voor de beoogde onwikkeling is een inrichtingsplan gemaakt. Hieruit volgt dat door het behouden van bestaande beplanting, in de nieuwe situatie tot een kwalitatief zorgvuldige inpassing in het landschap kan worden gekomen.
  • 4. De wijziging gaat over het verplaatsen van een woning en het toevoegen van een woonfunctie in de vorm van een dependance, met andere bebouwde percelen op ruime afstand. Tevens wordt verwezen naar subparagraaf 4.1.3. Onevenredige hinder voor de omgeving gaat niet ontstaan.
  • 5. Verwezen wordt naar paragraaf 3.3. Verkeer en parkeren staat de ontwikkeling niet in de weg.
  • 6. Verwezen wordt naar subparagraaf 4.1.4. Aan de voorkeursgrenswaarde wordt voldaan.
  • 7. Verwezen wordt naar subparagraaf 4.1.2. De bodemkwaliteit is geen belemmering.

4 UITVOERBAARHEID

4.1 Milieuaspecten

4.1.1 Inleiding

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (verder: Bro) moet de gemeente in de toelichting op het wijzigingsplan een beschrijving opnemen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een ruimtelijk plan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.

In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's bodem, milieuzonering, geluid, luchtkwaliteit en externe veiligheid. Ook is een paragraaf gewijd aan het al dan niet noodzakelijk zijn van een milieueffectrapportage of milieueffectbeoordeling.

4.1.2 Bodem

Onderzocht moet worden of de bodem verontreinigd is en wat voor gevolgen een eventuele bodemverontreiniging heeft voor de uitvoerbaarheid van het plan. Een nieuwe bestemming mag pas worden opgenomen als is aangetoond dat de bodem geschikt (of geschikt te maken) is voor de nieuwe of aangepaste bestemming. Wanneer (een deel van) de bodem in het plangebied verontreinigd is, moet worden aangetoond dat het wijzigingsplan, rekening houdend met de kosten van sanering, financieel uitvoerbaar is. Bodemonderzoeken mogen in de regel niet ouder dan 5 jaar oud zijn. Uitzondering hierop zijn de plannen waar de bodem niet verdacht is op bodemverontreiniging en/of bodemonderzoeken de bodemkwaliteit voldoende weergeven en er geen onoverkomelijke problemen te verwachten zijn bij de wijziging.

Indien er sprake is van bouwactiviteiten, is ook in het kader van de omgevingsvergunning onderzoek naar de kwaliteit van de bodem nodig. Deze bodemonderzoeken moeten recent zijn (de bodem en het grondwater moet minimaal onderzocht zijn op het nieuwe stoffen pakket).

Hiernaast geldt dat de gemeente Apeldoorn bevoegd gezag is in het kader van het Besluit bodemkwaliteit. In het Besluit bodemkwaliteit wordt hergebruik van licht verontreinigde grond mogelijk gemaakt. De gemeente Apeldoorn heeft hiervoor beleid opgesteld dat is vastgelegd in bodemkwaliteitskaarten en een bodembeheerplan.

Onderzoeksresultaten bodem

Op basis van het historisch bodembestand, het bedrijven-/tankenbestand en het bodeminformatiesysteem is de locatie onverdacht op het voorkomen van bodemverontreiniging. Er zijn daardoor geen bezwaren tegen de bestemmingsplanwijziging.

4.1.3 Milieuzonering

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast.

Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden gebruikt de gemeente Apeldoorn de daarvoor algemeen aanvaarde VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden normaliter bepaald tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de dichtst daarbij gelegen situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het wijzigingsplan mogelijk is.

Hoe gevoelig een gebied is voor milieubelastende activiteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. De richtafstanden van de richtafstandenlijst gelden ten opzichte van het omgevingstype rustige woonwijk. Een rustige woonwijk is ingericht volgens het principe van de functiescheiding: afgezien van wijkgebonden voorzieningen komen vrijwel geen andere functies voor; langs de randen is weinig verstoring door verkeer. Vergelijkbaar met de rustige woonwijk zijn rustig buitengebied, stiltegebied en natuurgebied. Daarvoor gelden dan ook dezelfde richtafstanden.

Een ander omgevingstype is het gemengd gebied. Een gemengd gebied is een gebied met een variatie aan functies; direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen behoren tot het omgevingstype gemengd gebied. Het gemengd gebied kent door de aanwezige variatie aan functies en situering al een hogere milieubelasting. Dit kan aanleiding zijn om gemotiveerd voor één of meer milieuaspecten een kleinere afstand aan te houden dan wordt geadviseerd voor een rustige woonwijk. Een geadviseerde afstand van 30 meter kan dan bijvoorbeeld worden gecorrigeerd tot 10 meter en een geadviseerde afstand van 100 meter tot 50 meter. Uitzondering op het verlagen van de richtafstanden vormt het aspect gevaar: de richtafstand voor dat milieuaspect wordt niet verlaagd.

De tabel geeft de relatie tussen milieucategorie, richtafstanden en omgevingstype weer.

milieucategorie   richtafstand tot omgevingstype rustige woonwijk   richtafstand tot omgevingstype gemengd gebied  
1   10 m   0 m  
2   30 m   10 m  
3.1   50 m   30 m  
3.2   100 m   50 m  
4.1   200 m   100 m  
4.2   300 m   200 m  
5.1   500 m   300 m  
5.2   700 m   500 m  
5.3   1.000 m   700 m  
6   1.500 m   1.000 m  

Het systeem van richtafstanden gaat uit van het principe van scheiding van functies: de richtafstandenlijst geeft richtafstanden tussen bedrijfslocatie en omgevingstype rustige woonwijk respectievelijk gemengd gebied. Binnen (hiervoor aangewezen) gebieden met functiemenging zijn milieubelastende en milieugevoelige functies op korte afstand van elkaar gesitueerd. Bij gebieden met functiemenging kan gedacht worden aan stads- en wijkcentra, horecaconcentratiegebieden en woongebieden met kleinschalige c.q. ambachtelijke bedrijvigheid. Het kan gaan om bestaande gebieden met functiemenging en om gebieden waar bewust functiemenging wordt nagestreefd, bijvoorbeeld om een grotere levendigheid tot stand te brengen. Voor gebieden met functiemenging wordt een aparte afweging gemaakt ten aanzien van de aan te houden afstand en de te nemen maatregelen in relatie tot het gewenste woon- en leefklimaat. Voor de toelaatbaarheid van activiteiten binnen gebieden met functiemenging gelden randvoorwaarden. Het gaat om kleinschalige, meest ambachtelijke bedrijvigheid en de activiteiten vinden hoofdzakelijk inpandig en overdag plaats.

Naast de geadviseerde milieuzonering voor bedrijven op basis van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering', kunnen er ook nog afstandscriteria uit specifieke milieuwet- en regelgeving gelden. Denk hierbij aan de Wet milieubeheer, de agrarische geurwetgeving en de veiligheidsregelgeving. Deze regelgeving geldt uiteindelijk als toetsingskader voor de toegestane milieueffecten. Ook deze afstandscriteria worden meegenomen bij de beoordeling van nieuwe ontwikkelingen.

Onderzocht worden zowel de feitelijke invloed van de ter plaatse gevestigde en te vestigen milieubelastende functies als de invloed die kan uitgaan van milieubelastende functies die op grond van de geldende bestemming gevestigd kunnen worden.

Onderzoeksresultaten milieuzonering

Het plangebied is gelegen in een rustig buitengebied. Derhalve kan voor milieuzonering geen correctie worden uitgevoerd ten opzichte van het omgevingstype rustige woonwijk. Binnen het onderzoeksgebied (150 à 200 meter rond het plangebied) zijn de twee relevante bedrijven gelegen. Het gaat om de veehouderij aan het Uddelerveen 91 en de veehouderij aan het Uddelerveen 92.

Uddelerveen 91

De planlocatie is gelegen binnen de milieuzone van 100 meter van de naastgelegen veehouderij Uddelerveen 91. Voor dit bedrijf is in 2012 een bestemmingsplan vastgesteld in verband met uitbreiding van het bedrijf richting de planlocatie. Op 30 oktober 2012 met kenmerk W12/003256 is hiervoor een omgevingsvergunning (bouwen en milieu) verleend. De bestaande woning Uddelerveen 97 ligt buiten de milieuzone van het bedrijf. Daarnaast blijkt uit geuronderzoek (d.d. 7 oktober 2014, bijlage 1 van de BIJLAGEN BIJ DE TOELICHTING) dat is uitgevoerd ten behoeve van de uitbreiding op de planlocatie dat de geurbelasting bij de woning van Uddelerveen 97 lager is dan de wettelijke norm van 14,0 Odour units. Hierdoor wordt voldaan aan de Wet geurhinder en veehouderij en er sprake is van een goed woon- en leefklimaat. De woning komt echter dichterbij de naastgelegen veehouderij te liggen en ook het bestemmingsvlak (bouwvlak) schuift op richting de veehouderij. Er is met behulp van een berekening nagegaan wat de geurgevolgen zijn van deze verschuivingen. Door de Omgevingsdienst Veluwe IJssel is op basis van de omgevingsvergunning een geurberekening uitgevoerd om na te gaan of de geurbelasting vanwege het bedrijf leidt tot een (on)aanvaarbare geursituatie bij de nieuwe woning en dependance. Bij 14 Odour units of minder is sprake van een aanvaardbare situatie. Bij meer dan 14 Odour units is het een onaanvaardbare situatie. Voorgaande sluit aan bij de wettelijke norm vanuit Wet geurhinder en veehouderij. In bijlage 1 zijn de uitgangspunten en resultaten van de geurberekening opgenomen. Uit deze berekeningen blijkt dat ondanks de verschuiving richting de veehouderij er nog steeds wordt voldaan aan de norm van 14 Odour units. Er is nog steeds sprake van een goed woon- en leefklimaat en dit bedrijf vormt geen belemmering voor de gewenste ontwikkelingen op de planlocatie.

Uddelerveen 92

De planlocatie is gelegen buiten de milieuzone van 50 meter (vaste afstanden op basis van het Activiteitenbesluit) vanaf de veehouderij aan Uddelerveen 92. Dit bedrijft vormt geen belemmering voor de gewenste ontwikkelingen op de planlocatie.

4.1.4 Geluidhinder

Op basis van de Wet geluidhinder (Wgh) zijn er drie geluidsbronnen waarmee bij de vaststelling van wijzigingsplannen rekening gehouden dient te worden: wegverkeers-, railverkeers- en industrielawaai. Het plangebied is alleen gelegen binnen de invloedssfeer van een verkeersweg: het Uddelerveen. Derhalve wordt alleen wegverkeerslawaai beschouwd.

Wegverkeerslawaai: geluidgevoelige functies nabij bestaande wegen

Artikel 76 Wgh verplicht ertoe om bij de vaststelling van een wijzigingsplan dat betrekking heeft op gronden binnen een geluidzone terzake van de geluidsbelasting van de gevel van geprojecteerde geluidsgevoelige bestemmingen (zoals woningen) de grenswaarden uit de Wgh in acht te nemen. Bij het voorbereiden van de vaststelling van zo'n wijzigingsplan moet akoestisch onderzoek worden gedaan naar die geluidsbelasting.

Op grond van artikel 74 Wgh heeft iedere weg van rechtswege een geluidzone, met uitzondering van:

  • wegen die liggen binnen een tot woonerf bestemd gebied;
  • wegen waarop een wettelijke snelheid geldt van ten hoogste 30 kilometer per uur.

De breedte van de zone is afhankelijk van het aantal rijstroken en van de ligging van de weg in binnen- of buitenstedelijk gebied.

Wanneer woningen worden geprojecteerd binnen een geluidzone moet akoestisch onderzoek worden uitgevoerd naar de geluidsbelasting op de gevels van die woningen. De voorkeursgrenswaarde bedraagt 48 dB. Bij een hogere geluidsbelasting moet worden gekeken of er maatregelen getroffen kunnen worden om de geluidsbelasting te reduceren. Indien maatregelen onvoldoende effect geven en/of onmogelijk zijn en de geluidsbelasting niet hoger is dan de maximale grenswaarde van <keuze: 63/53> dB (Lden, inclusief aftrek ex artikel 110g Wgh) kunnen burgemeester en wethouders een hogere waarde vaststellen. De voorwaarde die de gemeente Apeldoorn daaraan stelt is dat daarvoor een grond aanwezig is. Die gronden zijn vastgelegd in de gemeentelijke beleidsregel Hogere waarden Wet geluidhinder gemeente Apeldoorn.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening moeten in een akoestisch onderzoek ook de wegen zonder geluidzone worden beschouwd. Hierbij wordt aansluiting gezocht bij de kaders van de Wgh.

Onderzoeksresultaten wegverkeerslawaai

Adviesbureau Groenewold Milieu & Natuur heeft een akoestisch onderzoek uitgevoerd naar de geluidbelasting vanaf het Uddelerveen. Dit is een buitenstedelijke weg met een geluidzone. Uit het onderzoek, bijlage 2 van de BIJLAGEN BIJ DE TOELICHTING, blijkt dat de geluidbelasting op de geplande nieuwbouw ruim onder de voorkeursgrenswaarde blijft. Op grond hiervan kan worden geconcludeerd dat het plan niet leidt tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat bij de nieuwe en bestaande geluidgevoelige functies.

4.1.5 Luchtkwaliteit

In de Wet milieubeheer (verder: Wm) zijn eisen opgenomen waaraan de luchtkwaliteit in de buitenlucht moet voldoen. Hierbij is onderscheid gemaakt in grenswaarden waaraan nu moet worden voldaan en grenswaarden waaraan in de toekomst moet worden voldaan. De meest kritische stoffen zijn stikstofdioxide en fijn stof. Aan de andere stoffen die in de Wet worden genoemd wordt in Nederland, behoudens bijzondere situaties, overal voldaan.

Op grond van artikel 5.16 Wm kan de gemeenteraad een bestemmingsplan met mogelijke gevolgen voor de luchtkwaliteit alleen vaststellen wanneer aannemelijk is gemaakt dat:

  • a. het bestemmingsplan niet leidt tot het overschrijden van de in de wet genoemde grenswaarden, of
  • b. de luchtkwaliteit als gevolg van het bestemmingsplan per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft, of, bij een beperkte toename, door een met de ontwikkeling samenhangende maatregel of effect, per saldo verbetert, of,
  • c. het bestemmingsplan niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie van een stof waarvoor in de wet grenswaarden zijn opgenomen, of
  • d. de ontwikkeling is opgenomen of past in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit.

Niet in betekenende mate bijdragen

In de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' zijn categorieën van gevallen aangewezen die in ieder geval niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Een bijdrage is "niet in betekenende mate" als de toename maximaal drie procent van de jaargemiddelde grenswaarde van fijn stof of stikstofdioxide bedraagt. Wanneer een ontwikkeling valt onder één van die categorieën is het niet nodig een onderzoek naar de luchtkwaliteit uit te voeren. De categorieën van gevallen zijn:

  • woningbouwlocaties met niet meer dan 1.500 nieuwe woningen en één ontsluitingsweg;
  • woningbouwlocaties met niet meer dan 3.000 woningen en twee ontsluitingswegen;
  • kantoorlocaties met een bruto vloeroppervlakte van niet meer dan 100.000 m2 en één ontsluitingsweg;
  • kantoorlocaties met een bruto vloeroppervlakte van niet meer dan 200.000 m2 en twee ontsluitingswegen.

Verder is een bepaalde combinatie van woningen en kantoren zonder nader onderzoek mogelijk en is er voor sommige inrichtingen geen onderzoeksplicht.

Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit

In het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) staan enerzijds maatregelen die gemeenten, provincies en rijk nemen om de luchtkwaliteit te verbeteren en anderzijds grootschalige, "in betekenende mate" projecten die tot verslechtering kunnen leiden. Per saldo kan Nederland hiermee in 2011 overal aan de grenswaarden van fijn stof voldoen en in 2015 aan de grenswaarden voor stikstofdioxide. Nederland heeft op basis van het NSL van de Europese Commissie uitstel gekregen van de inwerkingtreding van de grenswaarden.

Toepasbaarheidsbeginsel

Op locaties die niet voor het publiek toegankelijk zijn, op het terrein van inrichtingen, op rijbanen van wegen en in de middenbermen van wegen hoeft de luchtkwaliteit niet te worden beoordeeld (het "toepasbaarheidsbeginsel").

Voor alle andere ontwikkelingen moet worden onderzocht wat het effect op de luchtkwaliteit is. Blijkt uit het onderzoek dat de ontwikkeling niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging, dan vormt het onderdeel luchtkwaliteit geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling. Is de bijdrage wel in betekenende mate maar wordt er geen grenswaarde overschreden, dan is er evenmin een belemmering.

Onderzoeksresultaten luchtkwaliteit

Voor dit wijzigingsplan is het niet noodzakelijk onderzoek uit te voeren naar de gevolgen op de luchtkwaliteit.

4.1.6 Externe veiligheid

Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen in inrichtingen en tijdens het transport ervan. Op basis van de criteria zoals onder andere gesteld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (verder: Bevi) worden bedrijven en activiteiten geselecteerd die een risico van zware ongevallen met zich mee (kunnen) brengen. Daarbij gaat het vooral om de grote chemische bedrijven, maar ook om kleinere bedrijven als LPG-tankstations en opslagen van bestrijdingsmiddelen. Daarnaast zijn (hoofd)transportassen voor gevaarlijke stoffen, zoals buisleidingen, spoor-, auto-, en waterwegen, ook als potentiële gevarenbron aangemerkt.

Het beleid voor externe veiligheid heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken zijn gemeenten en provincies verplicht om bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening de invloed van een risicobron op zijn omgeving te beoordelen. Daartoe wordt in het externe veiligheidsbeleid het plaatsgebonden risico en het groepsrisico gehanteerd.

  • Het plaatsgebonden risico is de kans dat een persoon die zich gedurende een jaar onafgebroken onbeschermd op een bepaalde plaats bevindt, overlijdt als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Dit risico wordt per bedrijf vastgelegd in contouren. Er geldt een contour waarbinnen die kans 10-6 (één op 1.000.000) bedraagt (verder: PR-contour).
  • Het groepsrisico is een berekening van de kans dat een groep personen binnen een bepaald gebied overlijdt tengevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. De oriëntatiewaarde geeft hierbij de indicatie van een aanvaardbaar groepsrisico. Indien een ontwikkeling is gepland in de nabijheid van een risicobron geldt afhankelijk van de ontwikkeling een verantwoordingsplicht voor het toelaten van gevoelige functies.

Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)

Voor bepaalde risicovolle bedrijven geldt het Bevi. Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.

Transport van gevaarlijke stoffen over water, spoor en weg

Voor de beoordeling van de risico's vanwege het transport van gevaarlijke stoffen dient op dit moment de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (RNVGS) te worden gehanteerd. Daarnaast wordt gewerkt aan nieuwe regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen (Besluit transportroutes externe veiligheid) met als uitvloeisel het Basisnet.

Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen

Voor de beoordeling van de risico's van het transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen gelden het Besluit externe veiligheid buisleidingen en de Regeling externe veiligheid buisleidingen. Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot buisleidingen voor zowel het transport van brandbare vloeistoffen als hogedrukaardgasleidingen wettelijk vastgelegd.

Nota milieu-veiligheid Apeldoorn

In november 2011 is de Nota milieu-veiligheid vastgesteld. Uitgangspunt van deze beleidsvisie is dat nieuwe risicobronnen alleen nog zijn toegestaan op de grote industrieterreinen, met uitzondering van propaantanks in het buitengebied. Nieuwe risicobedrijven die onder het Bevi vallen kunnen door middel van een afwijkingsbevoegdheid mogelijk worden gemaakt op de grote industrieterreinen. Als voorwaarde geldt wel dat de PR-contour zich niet buiten de inrichtinggrens van het nieuwe bedrijf mag bevinden en dat het invloedsgebied voor het groepsrisico niet verder reikt dan de grens van het industrieterrein. Daarnaast is in de beleidsvisie bepaald dat het groepsrisico ten gevolge van een risicobron niet groter mag zijn dan 1 maal de oriëntatiewaarde.

Onderzoeksresultaten

Bevi

In de nabijheid van het plangebied bevinden zich geen bedrijven die vallen onder de werkingssfeer van het Bevi. Het Bevi vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.

Transport van gevaarlijke stoffen over water, spoor en weg

In de nabijheid van het plangebied bevinden zich geen water-, spoor- en verkeerswegen waarover significant transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt.

Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen

In de nabijheid van het plangebied bevinden zich geen buisleidingen voor het transport van gevaarlijke stoffen.

4.1.7 Elektromagnetische velden

De minister van VROM heeft bij brief van 3 oktober 2005 geadviseerd om bij de vaststelling van nieuwe plannen, zo veel als redelijkerwijs mogelijk is, te vermijden dat er nieuwe situaties ontstaan waarbij kinderen langdurig verblijven in het gebied rond bovengrondse hoogspanningslijnen waarbinnen het jaargemiddelde magneetveld hoger is dan 0,4 microTesla (µT).

De aanleiding voor dit advies is een Engels onderzoek waarbij een licht statistisch verband naar voren is gekomen tussen het langdurig aanwezig zijn van kinderen binnen de 0,4 µT magneetveldzone van bovengrondse hoogspanningslijnen en leukemie bij kinderen tussen 0 en 15 jaar. Het is nog niet duidelijk wat de achterliggende oorzaak hiervan is. Op basis van het voorzorgsprincipe wordt daarom geadviseerd om in nieuwe situaties rekening te houden met deze 0,4 µT–magneetveldzone rondom hoogspanningslijnen. Gelet op de maatschappelijke kosten-baten afweging en ook gezien de huidige onzekerheden over de mogelijke gezondheidsrisico's adviseert VROM dat er geen directe aanleiding is om maatregelen te nemen in bestaande situaties. Daaronder worden ook geldende maar nog niet gerealiseerde gevoelige bestemmingen begrepen.

Nieuwe situaties zijn nieuwe bestemmingsplannen en/of wijziging van bestaande bestemmingsplannen en/of plaatsing van nieuwe hoogspanningslijnen dan wel wijzigingen aan bestaande hoogspanningslijnen. Gevoelige bestemmingen zijn locaties waar kinderen langdurig verblijven, zoals woningen, scholen en crèches.

Gelet op het hiervoor genoemde VROM-advies heeft het gemeentebestuur op 6 november 2007 de intentie uitgesproken om op termijn alle bovengrondse hoogspanninglijnen in Apeldoorn ondergronds te brengen. Tot het zover is, zal voor nieuwe ontwikkelingen de lijn van het VROM-advies gevolgd worden.

Onderzoeksresultaten

In de nabijheid van het plangebied bevinden zich geen bovengrondse hoogspanningslijnen.

4.1.8 Milieueffectrapportage

Algemeen

Bepaalde activiteiten kunnen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu hebben. Welke activiteiten dat zijn is vastgelegd in het Besluit milieueffectrapportage (verder: Besluit m.e.r.). De activiteiten zijn onderverdeeld in:

  • 1. activiteiten die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu (onderdeel C van de bijlage bij Besluit m.e.r.);
  • 2. activiteiten ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben (onderdeel D van de bijlage bij Besluit m.e.r.).

Aan het merendeel van de activiteiten zijn drempelwaarden gekoppeld.

Wanneer het wijzigingsplan een activiteit mogelijk maakt die is opgenomen in onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r. en de activiteit de drempelwaarde overschrijdt, geldt een m.e.r.-plicht. Wanneer het wijzigingsplan een activiteit mogelijk maakt die is opgenomen in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. geldt een m.e.r.-beoordelingsplicht. Een m.e.r.-beoordeling is in ieder geval verplicht als de drempelwaarde wordt overschreden. De verplichting geldt (sinds 1 april 2011) ook als de drempelwaarde niet wordt overschreden maar toch niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen kan hebben voor het milieu.

Gevolg van dat laatste is dat in een wijzigingsplan voor een activiteit die voorkomt in onderdeel D maar waarbij de omvang onder de drempelwaarde ligt, gemotiveerd moet worden of een m.e.r.-beoordeling nodig is. Deze motivering moet zijn gebaseerd op een toets die qua inhoud aansluit bij de verplichte m.e.r.-beoordeling. Voor deze toets gelden geen vormvereisten en daarom wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.

Onderzoeksresultaten

Het wijzigingsplan maakt geen activiteit mogelijk die is opgenomen in onderdeel C of D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. De milieueffecten zijn onderzocht in het kader van de uitvoerbaarheid van het wijzigingsplan. De resultaten daarvan zijn beschreven in de paragrafen 4.1.1 tot en met 4.1.7. Daaruit kan worden geconcludeerd dat kan worden uitgesloten dat het wijzigingsplan belangrijke nadelige gevolgen kan hebben voor het milieu. Er geldt daarom geen m.e.r-plicht, geen m.e.r.-beoordelingsplicht en ook is het niet noodzakelijk een vormvrije m.e.r.-beoordeling uit te voeren.

4.2 Waterhuishouding

4.2.1 Algemeen

De herbouw van een de woning en de uitbreiding met een dependance heeft geen negatieve effecten op de waterhuishouding indien de volgende uitgangspunten worden gehanteerd:

  • Grondwaterneutrale ontwikkeling;
  • Hemelwater afkoppelen (mag niet op riolering).
4.2.2 Watertoets

Het plan omvat minder dan 10 woningen/1.500 m² extra verhard oppervlak. Het plangebied ligt niet in een Keurzone of in een zoekgebied voor waterberging. Het plan betreft geen HEN-water (inclusief beschermingszone), landgoed, weg, spoorlijn, damwand, scherm, ontgronding et cetera. Bovendien zal er niet meer dan de landelijke afvoernorm geloosd gaan worden op het oppervlaktewater. Daarom is dit plan in het kader van de watertoets een postzegelplan als omschreven door Waterschap Vallei en Veluwe. Voor het plan geldt dan ook het standaard wateradvies. Afwijkingen van dit standaard wateradvies zijn gemotiveerd aangegeven. Bij negatieve gevolgen voor het watersysteem is aangegeven hoe deze gemitigeerd dan wel gecompenseerd worden.

Om deze redenen is het plegen van overleg met het waterschap als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening achterwege gelaten, dit in overeenstemming met de richtlijn 'Watertoetsprocedureregels voor postzegelplannen' van het Waterschap Veluwe.

4.3 Natuurwaarden

4.3.1 Algemeen

Bescherming van natuurwaarden vindt plaats via de Flora- en faunawet, de Natuurbeschermingswet, de Boswet en de provinciale richtlijn voor Bos- en natuurcompensatie.

Soortbescherming

Op grond van de Flora- en faunawet (verder: Ffw) is iedere handeling verboden die schade kan toebrengen aan de op grond van de wet beschermde planten en dieren en/of hun leefgebied. De wet kent een algemene zorgplicht, omvat daarnaast een reeks van verbodsbepalingen en heeft een groot aantal soorten (verdeeld over verschillende categorieën) als beschermd aangewezen.

De zorgplicht houdt in dat iedereen voldoende zorg in acht moet nemen voor alle in het wild voorkomende dieren en planten en hun leefomgeving. Het gevolg is onder andere dat iedereen die redelijkerwijs weet of kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor beschermde dier- of plantensoorten worden veroorzaakt, verplicht is dergelijk handelen achterwege te laten, dan wel naar redelijkheid alle maatregelen te nemen om die gevolgen te voorkomen, zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.

Om de instandhouding van de wettelijk beschermde soorten te waarborgen, moeten negatieve effecten op de instandhouding van soorten voorkomen worden. Een aantal voor planten en dieren schadelijke handelingen zijn op grond van de Flora- en faunawet verboden. Hiervoor zijn van belang de artikelen 8 t/m 12 Ffw waarin onder andere de vernieling en beschadiging van beschermde planten en het doden, verwonden, vangen, verontrusten en verstoren van diersoorten en hun verblijfplaatsen is verboden.

Op grond van artikel 75 Ffw kunnen ontheffingen van de verboden worden verleend en op grond van de ex artikel 75 vastgestelde AMvB (het Besluit aanwijzing dier- en plantensoorten Flora- en faunawet) gelden enkele vrijstellingen van het verbod. Welke voorwaarden verbonden zijn aan de ontheffing of vrijstelling hangt af van de dier- of plantensoorten die voorkomen. Hierbij wordt volgens de wettelijke kaders onderscheid gemaakt in drie categorieën, waarin soorten zijn ingedeeld op basis van zeldzaamheid en kwetsbaarheid.

  • Algemene soorten
    Voor de algemene soorten die zijn genoemd in tabel 1 bij de AMvB geldt de lichtste vorm van bescherming. Voor deze soorten geldt voor activiteiten die zijn te kwalificeren als ruimtelijke ontwikkelingen een vrijstelling van de verbodsbepalingen van de artikelen 8 t/m 12 Ffw. Aan deze vrijstelling zijn geen aanvullende eisen gesteld. Uiteraard geldt wel de algemene zorgplicht.
  • Overige soorten
    De overige soorten, genoemd in tabel 2 bij de AMvB, genieten een zwaardere bescherming. Voor deze soorten geldt voor activiteiten die zijn te kwalificeren als ruimtelijke ontwikkelingen een vrijstelling van het verbod, mits die activiteiten worden uitgevoerd op basis van een door de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie goedgekeurde gedragscode. Wanneer er geen (goedgekeurde) gedragscode is, is voor die soorten een ontheffing nodig; de ontheffingsaanvraag wordt voor deze soorten getoetst aan het criterium 'doet geen afbreuk aan gunstige staat van instandhouding van de soort'.
  • Soorten genoemd in bijlage IV Habitatrichtlijn en bijlage 1 AMvB ex artikel 75
    Voor de soorten die zijn genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn en bijlage 1 van de AMvB ex artikel 75 Ffw geldt de zwaarste bescherming. Het hangt het van de precieze aard van de werkzaamheden en van de betrokken soort(en) af of een vrijstelling met gedragscode geldt, of dat een ontheffing noodzakelijk is. Voor de soorten die zijn genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn wordt geen ontheffing verleend bij ruimtelijke ontwikkelingen. Voor de soorten van bijlage 1 geldt dat bij ruimtelijke ontwikkelingen verstorende werkzaamheden alleen mogen worden uitgevoerd nadat daarvoor een ontheffing is verkregen. De ontheffingsaanvraag wordt getoetst aan drie criteria:
    • 1. er is sprake van een in of bij de wet genoemd belang; en
    • 2. er is geen alternatief; en
    • 3. doet geen afbreuk aan gunstige staat van instandhouding van de soort.

Vogelsoorten zijn niet opgenomen in de hierboven genoemde categorieën. Voor verstoring van vogels en vogelnesten door ruimtelijke ontwikkelingen kan geen ontheffing worden verleend. Voor vogels kan alleen een ontheffing worden verleend op grond van een wettelijk belang uit de Vogelrichtlijn. Dat zijn: bescherming van flora en fauna, veiligheid van het luchtverkeer, volksgezondheid en openbare veiligheid. Van een (beperkt) aantal vogels is de nestplaats jaarrond beschermd. Voor de overige vogelsoorten geldt dat verstoring van broedende exemplaren is verboden. Buiten het broedseizoen mogen de nestplaatsen, zonder ontheffing, worden verstoord. Daarbij geldt geen standaardperiode voor het broedseizoen. Van belang is of een broedgeval verstoord wordt, ongeacht de datum. De meeste vogels broeden tussen medio maart en medio juli.

Gebiedsbescherming

Naast de soortbescherming wordt de gebiedsbescherming geregeld binnen de Natuurbeschermingswet (in de Natura 2000-gebieden) en binnen de Ecologische Hoofdstructuur. Bescherming van bos is aan de orde als bestemmingen van bestaand bos worden gewijzigd.

Bos- en natuurcompensatie

Bos en natuur worden ook beschermd door de Boswet en de provinciale richtlijn Bos- en natuurcompensatie uit 1998, die is gericht op de instandhouding van het bos- en natuurareaal in de provincie Gelderland. Voor gronden met de hoofd- of medebestemming 'Bos' en 'Natuur' die in het kader van ruimtelijke planvorming wordt aangetast, gelden bepaalde compensatieregels. Deze compensatie is afhankelijk van de vervangbaarheid van de aan te tasten natuur of de leeftijd van het te kappen bos. Bij bos jonger dan 25 jaar geldt een compensatie van 120%; voor bos van 25 tot 100 jaar 130% en voor bos ouder dan 100 jaar, 140%. Voor gronden binnen de bebouwde kom die volgens de criteria van de Boswet herplantplichtig zijn (bosjes van minimaal 10 are of 20 bomen in rijbeplanting) geldt eveneens de compensatieverplichting vanuit de richtlijn.

In de richtlijn is bepaald dat er in principe fysieke compensatie plaatsvindt: als natuur of bos moet plaatsmaken voor andere vormen van ruimtegebruik moet er op een andere plek natuur of bos voor terugkomen. Er moet dan gelijktijdig met het wijzigingsplan ten gevolge waarvan bos of natuur verdwijnt, een nieuw aan te leggen natuur- of bosgebied worden bestemd, hetzij in het eigen plangebied, hetzij in een ander plangebied. Slechts wanneer fysieke compensatie niet of maar gedeeltelijk mogelijk is dan wel onaanvaardbare vertraging voor het project oplevert, mag financieel gecompenseerd worden. In het geval van financiële compensatie dient die compensatie gelijktijdig met het vaststellen van het wijzigingsplan geregeld te zijn. Dat kan door het vastleggen van een privaatrechtelijke overeenkomst met een initiatiefnemer maar ook door het instellen van een gemeentelijk groenfonds dat is gericht op natuur- en boscompensatie.

De gemeente hanteert daarbij de Groene Kluis, waarin de financiële vergoeding van compensatieverplichtingen gericht worden ingezet op compensatie van de arealen bos of natuur en daarmee op versterking van de Groene Mal.

4.3.2 Onderzoeksresultaten

Door Groenewold Adviesbureau voor Milieu & Natuur is een onderzoek uitgevoerd naar beschermde natuur in het plangebied. Dit onderzoek is bijlage 3 van de BIJLAGEN BIJ DE TOELICHTING. Hieruit volgt dat negeatieve effecten op beschermde natuurgebieden niet aan de orde zijn. Ten aanzien van beschermde soorten geldt dat bij de realisatie van het plan rekening gehouden dient te worden met broedvogels. Daarnaast is ontheffing van de Flora en Faunawet nodig in verband met het verwijderen van twee vaste verblijfplaatsen van huismussen in de bestaande woning. Door in dat kader voldoende compenserende maatregelen te treffen, is het reëel dat die ontheffing kan worden verkregen.

4.4 Archeologie

Op basis van de archeologische beleidskaart 2006, die aan de beleidskaart van 2014 voorafging, gold voor de bodemingrepen die aan onderhavig project verbonden zijn de plicht tot voorafgaand archeologisch onderzoek. Daarom is in februari 2014 archeologisch bureauonderzoek en verkennend booronderzoek uitgevoerd door het onderzoeksbureau Archeodienst. Daarvan is verslag gedaan in het concept-eindrapport Bureauonderzoek en Inventariserend Veldonderzoek, verkennende fase Uddelerveen 97 te Uddel van 3 maart 2014. Dit is bijlag 4 van de BIJLAGEN BIJ DE TOELICHTING.

Uit het bureauonderzoek bleek dat er voor het onderzoeksgebied een lage archeologische verwachtingswaarde geldt. Het plangebied ligt op een glooiing bestaande uit sneeuwsmeltwaterafzettingen al dan niet afgedekt met een dunne laag dekzand. Deze glooiing heeft een relatief geringe hoogte ten opzichte van andere glooiingen in de omgeving van het plangebied, waardoor de locatie minder gunstig is als vestigingsplaats. Gezien het landschappelijk gebruik van het plangebied als heide met veenderij zal zeker in het Holoceen het gebied relatief nat zijn geweest en daardoor ongeschikt zijn geweest als woonplaats en worden er ook geen grafvelden verwacht. Het kan niet worden uitgesloten dat in een dergelijk landschap losse vondsten aanwezig zijn. Gezien de ouderdom van de te verwachte afzettingen kunnen in het plangebied vindplaatsen aanwezig zijn vanaf het MiddenPaleolithicum tot en met de Nieuwe tijd.

Vanaf de Late-Middeleeuwen verandert het bewoningspatroon. Uit het historisch kaartmateriaal blijkt dat het plangebied tot in het eerste kwart van de 20e eeuw onbebouwd is geweest en in gebruik was als heide. Aangezien er geen historische bebouwing in de buurt heeft gestaan en het lange gebruik als heide is de kans zeer klein dat in het plangebied historische bebouwingsresten aanwezig zijn die teruggaan tot in de Late-Middeleeuwen. Daarom wordt aan het plangebied een lage verwachting toegekend om vindplaatsen vanaf de Late-Middeleeuwen tot en met de Nieuwe tijd aan te treffen. Vondsten en sporen worden vanaf het maaiveld verwacht.

Het verkennend booronderzoek bevestigt de conclusies die uit het bureauonderzoek naar voren kwamen. De natuurlijke veldpodzolgrond is in de helft van de boringen verstoord en in de andere helft grotendeels verstoord door ploegwerkzaamheden. Daardoor zijn eventueel aanwezige vuursteenvindplaatsen verloren gegaan. Ook gezien de relatief geringe landschappelijke verhoging en de relatief verre ligging ten opzichte van open water zorgen ervoor dat de locatie niet geschikt is als vestigingsplaats. De lage verwachting uit het bureauonderzoek voor vuursteenvindplaatsen van jagers-verzamelaars uit het Midden-Paleolithicum tot en met Mesolithicum kan daarom gehandhaafd blijven. Nederzettingsresten uit het Neolithicum tot en met de Nieuwe tijd bestaan niet alleen uit fragmenten aardewerk, maar ook uit diepere sporen zoals paalgaten en afvalkuilen. Deze sporen kunnen tot in de C-horizont reiken en zijn mogelijk nog intact. Om dezelfde redenen als hierboven kan de lage verwachting voor de aanwezigheid van een vindplaats uit de perioden Neolithicum tot en met Vroege-Middeleeuwen worden gehandhaafd. Aangezien het plangebied pas in de 20e eeuw is ontgonnen en voor die tijd geen bebouwing kende kan ook de lage verwachting voor de perioden Late-Middeleeuwen tot en met de Nieuwe tijd worden gehandhaafd.

4.5 Cultuurhistorie

Het plangebied is gelegen in een jonge heideontginning uit de eerste helft van de 20ste eeuw. Dit halfopen landschap heeft een middelhoge waarde volgens de Cultuurhistorische Analyse van de Agrarische Enclave uit 2010. De watergang ten zuiden van het perceel (buiten het plangebied) is in die analyse hoog gewaardeerd.

Op het perceel bevinden zich geen gebouwen met een bijzondere cultuurhistorische waarde. De weg Uddelerveen is een historische structuur die van het dorp Uddel voerde naar het Uddelsche Veen. Karakteristiek voor het huidige gebied zijn het agrarische gebruik, de rationele verkaveling en de verspreid gelegen erven, die nabij de planlocatie een soort buurtschap vormen.

Bij de inrichting van het plangebied wordt rekening gehouden met de kenmerken van het omliggende landschap. Het is hierbij wel van belang om bij de beplanting voor gebiedseigen soorten te kiezen (geen coniferen).

4.6 Financieel-economische uitvoerbaarheid

Met de initiatiefnemer is op 22 februari 2014 een anterieure overeenkomst over grondexploitatie als bedoeld in artikel 6.24 lid 1 van de Wet ruimtelijke ordening gesloten. Hierin is geregeld dat de initiatiefnemer de kosten die gemeente maakt ter uitvoering van zijn initiatief voor hun rekening komen. Alle met deze planwijziging samenhangende kosten komen dus ten laste van de initiatiefnemer. Deze wijziging heeft derhalve voor de gemeente geen financiële gevolgen. Er behoeft geen exploitatieplan te worden vastgesteld.

5 JURIDISCHE PLANOPZET

De wijzigingsbevoegdheid voor nieuwe dependances ziet alleen op het toevoegen van de daarvoor bedoelde aanduiding aan bepaalde bestemmingsvlakken. De wijzigingsbevoegdheid voor het veranderen van bestemmingsgrenzen gaat alleen over het wijzigen van de aangegeven grenzen.

Met dit plan wordt dan ook alleen de plankaart van het bestemmingsplan Agrarische Enclave gewijzigd. De aanduiding voor een dependance wordt toegevoegd en de woonbestemming wordt verschoven. Tevens worden de relevante dubbelbestemmingen en gebiedsaanduiding overgenomen. De gebiedsaanduiding 'open landschap' wordt daarbij aangepast op de nieuwe situatie. Met dit wijzigingsplan wordt dan ook niet in nieuwe bestemmingsregels voorzien. De geldende regels blijven onverkort gelden.

Toch bevat dit plan regels. Om te voldoen aan wettelijke eisen en om te zorgen voor een goed raadpleegbaar plan wordt in de aanhef van de regels de beoogde wijziging doorgevoerd en wordt bepaald waar het plan overgaat: het wijzigen van de plankaart. Daarnaast gaat het over de administratieve bepalingen die een wijzigingsplan met zich meebrengt. Daarna zijn de regels weergegeven in de vorm van de regels van het bestemmingsplan Agrarische Enclave zoals die na wijziging voor het plangebied gelden. Dat voorzover het om de bestemmingen Agrarisch en Wonen gaat. Relevante dubbelbestemmingen en gebiedsaanduidingen zijn eveneens weergegeven. De administratieve bepalingen zijn cursief weergegeven.

In artikel 1 zijn drie definities opgenomen (plan, wijzigingsplan, moederplan), om dit wijzigingsplan goed te definieren en om daarbij de juridische binding met bestemmingsplan Agrarische Enclave aan te geven. Uit de definitie voor wijzigingsplan volgt dat de plankaart van toepassing is.

Wettelijk zijn voor wijzigingsplannen overgangsregels en een anti-dubbeltelbepaling voorgeschreven. Deze zijn opgenomen in de artikelen 6, 16 en 17. Verder heeft dit plan een eigen slotregel: artikel 18.

De integrale overname van delen van bestemmingsplan Agrarische Enclave neemt niet weg dat dit wijzigingsplan, juridisch gezien, alleen gaat om het wijzigen van de plankaart, drie andere definitiebepalingen, de anti-dubbeltelregel, overgangsregels en de slotregel. De andere onderdelen kunnen immers niet gewijzigd worden.

6 INSPRAAK EN OVERLEG

6.1 Inspraak

Overeenkomstig de gemeentelijke inspraakverordening wordt geen inspraak verleend over wijzigingsplannen.

6.2 Overleg ex artikel 3.1.1 Besluit ruimtelijke ordening

Het ontwerp van dit wijzigingsplan is in het kader van het overleg ex artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening niet toegezonden aan de provincie Gelderland of de Rijksoverheid. Met dit plan zijn geen provinciale of nationale belangen in het geding. In paragraaf 4.2 is reeds gemotiveerd waarom het vooroverleg met het waterschap niet nodig is geacht.

6.3 Totstandkoming plan

Van 30 oktober 2014 tot en met 10 december 2014 heeft het ontwerp van dit plan ter inzage gelegen. Toen zijn geen zienswijzen ingediend.