direct naar inhoud van TOELICHTING
Plan: bedrijvenpark Veldhuizen Loenen
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0200.bp1448-ont1

TOELICHTING

behorende bij het bestemmingsplan bedrijvenpark Veldhuizen Loenen

Hoofdstuk 1 INLEIDING

1.1 Aanleiding

In de gemeente Apeldoorn, aan het Koningsspoor tussen Dieren en Apeldoorn, ligt het voormalige mobilisatiecomplex (MOB-complex) Veldhuizen. Sinds 2000 is dit complex van defensie niet meer in gebruik en in 2015 is het opgekocht door Zesruit BV met de bedoeling om het bestaande complex geschikt te maken voor het gebruik als bedrijvenpark.

Daartoe heeft de gemeente in eerste instantie een tijdelijke gebruiksvergunning verleend ten behoeve van opslag en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten in de bestaande bedrijfsgebouwen. Met dit bestemmingsplan is beoogd om het permanente gebruik als bedrijvenpark mogelijk te maken en de bestemming 'Maatschappelijk – Militair terrein' om te zetten naar de bestemming 'Bedrijventerrein', zodat dit aansluit op het huidig gebruik.

Daarnaast krijgen twee bestaande woningen op het terrein een passende woonbestemming en krijgt het voormalige soldatenverblijf de functieaanduiding 'bedrijfswoning'. Hiervoor is een herziening van het vigerende bestemmingsplan noodzakelijk. Onderhavig bestemmingsplan 'Mobilisatiecomplex Veldhuizen' dient hiertoe.

Verder zitten in het geldende bestemmingsplan nog bouwmogelijkheden voor 5.000 m² uitbreiding van bedrijfsruimte. In de anterieure overeenkomst tussen gemeente en de initiatiefnemer is afgesproken dat deze resterende bouwmogelijkheden mee zouden gaan naar het nieuwe bestemmingsplan. Dat bleek echter niet te passen in de regionale afspraken over bedrijventerreinen, waaraan de gemeente is gebonden. Om die reden zitten deze uitbreidingsmogelijkheden niet in dit bestemmingsplan. Mocht in de toekomst de behoefte zich voordoen dan zullen de afspraken hierover geactualiseerd worden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1448-ont1_0001.jpg"

Figuur 1 - Globale ligging plangebied

1.2 Ligging en begrenzing

Het plangebied ligt aan de weg Veldhuizen 1-3-5 te Loenen in de gemeente Apeldoorn. Het beslaat de kadastrale percelen 3547 en 3548. Het plangebied omvat het gehele voormalige MOB-complex en heeft een oppervlakte van circa 13,5 ha. Aan de oostrand zijn twee woningen aanwezig. Het gebied wordt ontsloten door de Hoofdweg (N789), die in zuidelijke richting uitkomt in Loenen en in noordelijke richting opgaat in de N345. Verder grenst het MOB-complex Veldhuizen aan de westzijde aan het Koningsspoor tussen Dieren en Apeldoorn. Dit spoor is in gebruik door de Veluwse Stoomtrein Maatschappij (VSM). Onregelmatig rijdt de maatschappij met verschillende stoomlocomotieven over deze recreatieve spoorlijn.

De globale ligging en begrenzing van het plangebied zijn in figuur 1 & 2 weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1448-ont1_0002.jpg"

Figuur 2 – Luchtfoto van het plangebied en omgeving (Bron: Ondernemen in het Groen – Veldhuizen)

1.3 Geldend bestemmingsplan

Het plangebied maakt deel uit van het bestemmingsplan 'Loenen en Veldhuizen' dat op 17 oktober 2013 door de raad is vastgesteld en inmiddels ook onherroepelijk is. In figuur 3 is een uitsnede opgenomen van de verbeelding, waarbij het plangebied in rood is omlijnd. In het plangebied gelden de bestemmingen 'Maatschappelijk – Militair terrein' en 'Groen'. Gronden met de bestemming 'Maatschappelijk – Militair terrein' zijn bestemd voor militaire voorzieningen, twee dienstwoningen en tuin en/of erf met de daarbij behorende bouwwerken en parkeervoorzieningen. Er geldt een maximum bebouwingspercentage van 15% op het terrein. Daarnaast geldt er een bouw- en goot hoogte van 6 meter.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1448-ont1_0003.jpg"

Figuur 3 - Geldend bestemmingsplan

Het maximum bebouwingspercentage van 15% is nog niet volledig ingevuld en biedt nog ruimte voor een uitbreiding met 5.000 m² bedrijfsgebouwen.

Ter bescherming van mogelijke archeologische waarden in het plangebied gelden de dubbelbestemmingen 'Waarde – Archeologie middelhoog' en 'Waarde – Archeologie hoog'. Deze gronden zijn bestemd voor de bescherming van terreinen met een middelhoge en hoge archeologische verwachting. Volgens deze bestemming is het zonder omgevingsvergunning verboden om bouw- of grondwerkzaamheden te verrichten. Uitgezonderd zijn werkzaamheden zoals de verbouwing en/of nieuwbouw waarbij gebruik gemaakt wordt van de bestaande funderingen en zonder uitbreiding van het bebouwd oppervlak. Ook geldt er een zogenaamde 'ondergrens' voor de vergunningplicht. In hoofdstuk 4.5 van deze toelichting wordt hierop nader ingegaan.

Verder geldt in het plangebied de dubbelbestemming 'Leiding – Riool'. De voor 'Leiding - Riool' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor een ondergrondse riooltransportleiding. Op bovengenoemde gronden zijn uitsluitend bouwwerken ten dienste van de riooltransportleiding toegestaan. Verder zijn diepwortelende beplantingen, heiwerkzaamheden, grondwerkzaamheden en oppervlakte verhardingen verboden. Werken, geen bouwwerken zijnde, zijn toegestaan mits er geen schade ontstaat aan de riooltransportleiding, het functioneren niet in het geding raakt, de veiligheid niet in gevaar gebracht wordt en hierover vooraf advies van de leidingbeheerder is ingewonnen.

Daarnaast zijn ook de bestemmingsplannen 'Parapluherziening parkeren' (vastgesteld op 21 maart 2019) en 'Parapluherziening begeleid wonen digitale plannen' (vastgesteld op 17 januari 2019) op het plangebied van toepassing.

Dat betekent dat bij het gebruik van gronden en bouwwerken en bij een omgevingsvergnning voor bouwen moet worden getoetst aan de 'Beleidsregel parkeren' van de gemeente Apeldoorn zoals vastgesteld op 21 maart 2019.

De parapluregeling voor begeleid wonen is niet relevant aangezien er geen woonbestemming in het plangebied is opgenomen.

Om het huidige en tijdelijk vergunde gebruik als bedrijventerrein te kunnen voortzetten is het nodig om de geldende maatschappelijke bestemming voor militaire doeleinden aan te passen en de bestaande woningen op het terrein positief te bestemmen.

Met het voorliggende bestemmingsplan 'Mobilisatiecomplex veldhuizen' wordt hieraan invulling gegeven.

1.4 Werkwijze en opzet van de toelichting

Het bestemmingsplan bestaat uit drie onderdelen: een plankaart (verbeelding) waarop de bestemmingen in het plangebied zijn weergegeven, een set regels waarin voor de diverse bestemmingen gebruiks- en bouwregels zijn opgenomen en een toelichting. De plankaart en regels vormen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. In de toelichting zijn de gedachten verwoord die aan het plan ten grondslag liggen. De toelichting bevat onder meer een overzicht van relevant beleid, een planbeschrijving en een milieuhygiënische verantwoording.

De toelichting is verder als volgt opgebouwd.

Allereerst wordt in hoofdstuk 2 het beleidskader kort toegelicht. In hoofdstuk 3 wordt kort ingegaan op de bestaande situatie van het plangebied, waarna ook de beoogde ontwikkeling wordt beschreven. Vervolgens is in Hoofdstuk 4 verwoordt de resultaten van diverse uitgevoerde (milieu)onderzoeken en omgevingsaspecten. Hoofdstuk 5 geeft een toelichting op de planregels alsook verbeelding en geeft aan waarom voor een bepaalde regeling is gekozen. Ten slotte komt in hoofdstuk 6 de maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid aan de orde.

Hoofdstuk 2 BELEIDSKADER

2.1 Rijksbeleid

2.1.1 Nationale omgevingsvisie

De kaders van het rijksbeleid op het gebied van de fysieke leefomgeving zijn opgenomen in de Nationale Omgevingsvisie (NOVI). De NOVI is op 11 september 2020 vastgesteld en is vanaf 12 februari 2021 bindend voor het Rijk als geldende visie onder Wet ruimtelijke ordening. De NOVI vervangt daarmee de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR, 2012).

Met de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) geeft het Rijk een langetermijnvisie op de toekomst en de ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland. Nederland staat immers voor een aantal urgente opgaven, die zowel lokaal, nationaal als wereldwijd spelen. Het zijn grote en complexe opgaven op het gebied van klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw. Deze opgaven zullen Nederland flink veranderen.

De toenemende druk op de fysieke leefomgeving vraagt daarbij om een actiever Rijksoverheid. De NOVI stelt een integrale aanpak voor: integraal, samen met andere overheden en maatschappelijke organisatie, en met meer regie vanuit het Rijk. Regie vanuit het Rijk betekent echter niet het centraliseren van taken en verantwoordelijkheden; wel het geven van richting op grote opgaven en regie op goed samenspel, zowel publiek als publiek/privaat.

In de NOVI zijn de genoemde opgaven samengevat in vier prioriteiten:

  • ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie;
  • een duurzaam en economisch groeipotentieel;
  • sterke en gezonde steden en regio's;
  • toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.

Om dit te bereiken worden 21 nationale belangen benoemt in de NOVI waarop de nationale overheid zich richt. Deze hebben onder andere betrekking op het zorgdragen voor een woningvoorraad die aansluit op de woonbehoeften, het waarborgen en realiseren van een veilig, robuust en duurzaam mobiliteitssysteem, het beperken van klimaatverandering, het waarborgen van de hoofdinfrastructuur voor transport van stoffen via (buis)leidingen, het behouden en versterken van cultureel erfgoed en landschappelijke en natuurlijke kwaliteiten van (inter)nationaal belang en het verbeteren en beschermen van natuur en biodiversiteit.
Deze 21 nationale belangen hebben ook een relatie met het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), zie ook paragraaf 2.1.2.

Relatie met het plangebied

Het plan voorziet in een duurzame nieuwe invulling van een bestaande stedelijke functie in het buitengebied die bijdraagt aan de economische potentie van de gemeente en voorziet in een behoefte van met name lokale bedrijvigheid. Tegelijkertijd is ingezet op ecologische verbetering van het terrein met bijdragen aan biodiversiteit en klimaatadaptie. Het onderhavige bestemmingsplan draagt bij aan de nationale belangen, zoals benoemd in de NOVI.

2.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Ten behoeve van de bescherming en de verwezenlijking van de nationale belangen, worden in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) algemene regels voorgeschreven die bindend zijn voor de lagere overheden als provincie en gemeente. Hoewel in het Barro de kaderstellende uitspraken uit de voorheen geldende SVIR werden bevestigd, blijven deze ook onder de NOVI gelden. Het gaat hierbij onder meer om de volgende onderwerpen:

  • Rijksvaarwegen;
  • Hoofdwegen en hoofdspoorwegen;
  • Elektriciteitsvoorziening;
  • Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen;
  • Natuurnetwerk Nederland (voorheen Ecologische hoofdstructuur);
  • Primaire waterkeringen buiten het kustfundament;
  • IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte).

Relatie met het plangebied

Het plangebied maakt geen deel uit van een van de bovengenoemde gebieden. Daarmee is de beoogde ontwikkeling in voorliggend bestemmingsplan niet strijdig met het nationaal ruimtelijk belang, zoals neergelegd in het Barro.

2.1.3 Besluit ruimtelijke ordening (Bro)

In het Bro zijn regels opgenomen die eisen stellen aan de inhoud van een toelichting op een bestemmingsplan. Een toelichting dient een verantwoording van de in het plan gemaakte keuzen te bevatten, net als een waterparagraaf, de uitkomsten van het vooroverleg als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro, de resultaten van verrichte onderzoeken, een beschrijving van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het plan zijn betrokken en de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan. Deze toelichting voldoet daaraan.

Verder dienen bestemmingsplannen die voorzien in nieuwe stedelijke ontwikkelingen een verantwoording te bevatten aan de hand van de zogenoemde 'Ladder voor duurzame verstedelijking' (hierna: de Ladder), die is vastgelegd in artikel 3.1.6, tweede lid Bro. Dit afwegingskader verplicht overheden tot het maken van een zorgvuldige ruimtelijke afweging bij het mogelijk maken van nieuwe stedelijke ontwikkelingen in een bestemmingsplan. Het doel is om te komen tot zorgvuldig ruimtegebruik. De Ladder is daarmee een belangrijk instrument voor een goede ruimtelijke ordening.

De Ladder ziet erop toe dat de toelichting van een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, een beschrijving bevat van de behoefte aan de voorgenomen stedelijke ontwikkeling. Indien blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien, bevat de toelichting vervolgens een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Alvorens te toetsen aan de Ladder dient te worden vastgesteld of sprake is van een stedelijke ontwikkeling. Dit begrip is in artikel 1.1.1 Bro gedefinieerd als een "ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen". Uit de tot dusver gevormde jurisprudentie ten aanzien van dit begrip blijkt dat de omvang van de ontwikkeling een rol speelt. Zo wordt een project vanaf 12 woningen of meer aangemerkt als een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de zin van het Bro.

Relatie tot het plangebied

De ladder voor duurzame verstedelijking is niet van toepassing. Het bestemmingsplan maakt enkel een functiewijziging van bestaande bebouwing mogelijk. Het plan voorziet niet in nieuwe ontwikkelingen ten koste van schaarse ruimte. Een dergelijke herontwikkeling wordt niet gezien als een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de zin van de Bro.

2.1.4 Milieuwetgeving

Bij het opstellen van ruimtelijke plannen is diverse (milieu)wetgeving van toepassing, waaronder de Wet luchtkwaliteit, de Erfgoedwet, de Wet natuurbescherming, de Wet geluidhinder, etc. Op deze aspecten zal in Hoofdstuk 4 nader worden ingegaan.

2.2 Provinciaal beleid

2.2.1 Omgevingsvisie Gaaf Gelderland

Op 19 december 2018 hebben provinciale staten de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland vastgesteld. De Omgevingsvisie gaat over 'Gaaf Gelderland'. 'Gaaf' is een woord met twee betekenissen. 'Gaaf' betekent 'mooi' en gaat over wat – historisch en landschappelijk gezien - heel en mooi en ongeschonden is. Het beschermen waard. Maar 'Gaaf' verwijst ook naar dat wat 'cool' en nieuw en vernieuwend is; aantrekkelijk voor nieuwe generaties. Het ontwikkelen waard. Beide kanten zijn van toepassing op Gelderland en onlosmakelijk verbonden met de Gelderlanders. Beide aspecten zijn dan ook opgenomen in de Gelderse Omgevingsvisie.

Een gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland staat daarbij centraal.

Gezond en veilig is een gezonde leefomgeving, schone en frisse lucht, een schoon milieu, een niet vervuilde bodem, voldoende schoon en veilig (drink)water, bescherming van onze flora en fauna. Dat is voorbereid zijn op klimaatverandering, zoals hitte, droogte, bosbranden en overstromingen. En dat is aandacht hebben voor verkeersveiligheid en veilige bedrijvigheid.

Schoon en welvarend is een dynamisch, duurzaam en aantrekkelijk woon-, werk- en ondernemersklimaat, goed bereikbaar en met een goed functionerende arbeidsmarkt en dito kennis- en onderwijsinstellingen. Maar dat is ook: het tegengaan van schadelijke uitstoot, afval en uitputting van grondstoffen. En: het investeren in nieuwe, alternatieve vormen van energie.

Om dit te bereiken worden zeven met elkaar samenhangende ambities nagestreefd:

  • 1. Energietransitie: van fossiel naar duurzaam. Een versnelde energietransitie, gericht op forse vergroting van het aandeel duurzame energie en passend bij de Gelderse kwaliteiten;
  • 2. Klimaatadaptatie: omgaan met veranderend weer. Een op de toekomst toegerust klimaatbeleid (klimaatbestendig);
  • 3. Circulaire economie: sluiten van kringlopen; Een voortvarend en innovatief circulair beleid zonder afval.
  • 4. Biodiversiteit: werken met de natuur en een beschermend beleid voor biodiversiteit.
  • 5. Bereikbaarheid: Efficiënte, duurzame en innovatieve bereikbaarheid, toegesneden op de veranderende vraag.
  • 6. Vestigingsklimaat: Een duurzaam, dynamisch en toegankelijk economisch vestigingsklimaat, waar voor ondernemers en inwoners een sterke aantrekkingskracht vanuit gaat.
  • 7. Woon- en leefomgeving: Een duurzaam en divers woon- en leefklimaat en anticiperend op ontwikkelingen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1448-ont1_0004.png"

Figuur 4 - Omgevingsvisie Gaaf Gelderland

Gestreefd wordt naar een duurzaam, dynamisch en toegankelijk economisch vestigingsklimaat, waar voor ondernemers en inwoners een sterke aantrekkingskracht vanuit gaat. De provincie wil haar concurrerende positie in het internationale stedelijke netwerk van Amsterdam, Brussel en Keulen verder versterken. Om onderscheidend te blijven wordt in 2050 maximaal profijt uit de unieke combinatie van stedelijke en groene kwaliteiten gehaald. In 2050 zijn alle werklocaties in Gelderland duurzaam ingericht qua energie, klimaatbestendigheid en logistieke en productiestromen. Gelderland is koploper in Nederland

Hoewel de Omgevingsvisie met deze ambities vooral een visie op hoofdlijnen betreft, is ook een vijftal wettelijke planfiguren in de Omgevingsvisie opgenomen: ruimte, natuur, water, milieu en verkeer en vervoer. Deze planfiguren waren ook al in de voorgaande Omgevingsvisie (vanaf 2014) opgenomen en worden daarmee gecontinueerd. Het gaat daarbij onder andere om de aanwijzing van functies van regionale oppervlaktewateren, van gebieden waar milieukwaliteit bijzondere bescherming behoeft, van Natura 2000-gebieden en van bijzondere natuurgebieden, en de aanwijzing van locaties voor de mogelijkheden om zonne- en windenergie op te wekken. In dit kader zijn een viertal themakaarten opgesteld (Themakaart Ruimtelijk beleid, Themakaart Waterbeleid, Themakaart Milieubeleid en Themakaart Natuur- en landschapsbeleid) die bij de uitvoering van het provinciale beleid uit de Omgevingsvisie 2018 een belangrijke rol spelen.

Relatie met het plangebied

Het plan voorziet in het hergebruik van een voormalig militair complex. Uit de tijdelijke invulling van de bestaande loodsen op het terrein met locale bedrijvigheid en regionale hulpdiensten is de behoefte aan deze bedrijfsruimten wel gebleken. Die invulling geeft een impuls aan een meer natuurlijke en duurzame inrichting van het terrein en de bebouwing. In hoofdstuk 4 wordt nader ingegaan op deze aspecten.

Verder is geconstateerd dat het plangebied volgens de themakaart 3 'Waterbeleid' van de visie, in een intrekgebied en deels in een grondwaterfluctuatiezone ligt. In het actualisatieplan 7 Omgevingsverordening (vastgesteld op 31-03-2021) is dit echter aangepast. Volgens de verordening maakt het plangebied geen deel meer uit van de grondwaterfulcutatiezone, maar enkel nog van het intrekgebied.

Daar de Omgevingsverordening het juridisch bindende document is, is enkel getoetst aan het intrekgebied. Zie hierover de volgende paragraaf.

Het onderhavige bestemmingsplan is niet in strijd met de Omgevingsvisie.

2.2.2 Omgevingsverordening Gelderland

Op 31 maart 2021 hebben de Provinciale Staten 'Actualisatieplan 7 Omgevingsverordening' vastgesteld. De genoemde actualisatieronde heeft bovendien geresulteerd in een geconsolideerde versie van de Omgevingsvisie Gelderland (maart 2021). De Omgevingsverordening betreft de juridische vertaling van de provinciale omgevingsvisie en heeft als doel om provinciale belangen op het gebied van de ruimtelijke ordening te laten doorwerken naar het gemeentelijk niveau. De provincie richt zich hierbij op onderwerpen die van provinciaal belang zijn, zoals verstedelijking, landbouw/veehouderij, natuur en landschap, grond- en drinkwater, milieu, verkeer en energie.

Relatie met het plangebied

In de onderstaande figuur is te zien dat het plangebied in een intrekgebied ligt waar het regenwater de grond in moet kunnen trekken om het grondwater aan te vullen en zo de drinkwatervoorziening op peil te houden. Intrekgebieden zijn de gebieden waar het grondwater maximaal binnen 1000 jaar de pompputten van het waterbedrijf bereikt. De provincie en haar partners streven ernaar het grondwater als bron voor de drinkwatervoorziening te beschermen. Binnen het intrekgebied is geen winning van fossiele energie toegestaan.

Het plan voorziet niet in de winning van fossiele energie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1448-ont1_0005.jpg"

Figuur 5 - Intrekgebied in relatie tot het plangebied (Bron: Provincie Gelderland)

Verder zijn er in het plangebied op grond van de verordening geen specifieke aspecten van belang, zoals op het gebied van landschap, natuur, water en milieu, die in het kader van het bestemmingsplan een nadere afweging en/of beschermingsregeling vergen. Derhalve staat de Verordening het plan niet in de weg.

2.3 Gemeentelijk beleid

2.3.1 Omgevingsvisie Apeldoorn

Op 24 februari 2022 heeft de raad de Omgevingsvisie 'Woest en aantrekkelijk Apeldoorn' vastgesteld. De Structuurvisie “Apeldoorn biedt ruimte” (vastgesteld op 30 mei 2013) is daarbij ingetrokken.
Een nieuwe Omgevingsvisie is belangrijk, omdat Apeldoorn voor een grote opgave en uitdaging staat: groeien naar een gemeente met meer dan 180.000 inwoners, het versterken van de veelzijdige economie, het ruimte bieden aan de energietransitie en het nog beter en mooier maken van het groen, het sociale leven en het gastheerschap. Met een vastgestelde Omgevingsvisie kan verder gewerkt worden aan de uitwerking van de visie. Dit gebeurt door middel van gebiedsgerichte plannen en het Omgevingsplan (de opvolger van de bestemmingsplannen). De Omgevingsvisie geeft duidelijkheid over de ruimtelijke koers van de gemeente.
De Omgevingsvisie rust op vier centrale ambities (hoofdopgaven), waarmee Apeldoorn de toekomst tegemoet wil gaan en nóg aantrekkelijker wil worden: 'Stad maken' (het toevoegen van nieuwe woon- en werkmilieus in en aan de stad);
'Vitale dorpen en buitengebied' (ruimte voor wonen en economische vernieuwing waaronder recreatie, grootschalige energieopwekking en transitie van de landbouw);
'Fysiek fundament uitbouwen' (versterking van landschap en natuurwaarden, het groenblauwe casco en belevingswaarden zoals erfgoed) en
'Sociaal fundament versterken' (gemengde woongebieden met gedifferentieerde en betaalbare woningbouw, aantrekkelijke buitenruimte en nabijheid van voorzieningen in wijken en dorpen).
Onderstaand een nadere toelichting op de beoogde invulling van de vier centrale hoofdopgaven.
Groei van de stad biedt tegelijk kansen om het fysieke fundament én het sociale fundament te versterken. Met fysiek wordt bedoeld de bodem, waarop de stad is gegroeid; het natuurlijk systeem van water en groen én het erfgoed. Daarom wordt gewerkt aan de Groene Mal - groene vingers en waterlopen - die stad en buitengebied verbindt.
Het sociaal fundament wordt ondersteund door te bouwen aan een inclusieve stad. Apeldoorn is een hechte gemeenschap; niet alleen in de dorpen en buurtschappen maar ook in de stad. Dat moet zo blijven. Dit sociale karakter komt verder tot bloei in wijken en dorpen met een gezonde, groene buitenruimte.
De grote hoofdopgaven worden gerealiseerd in een zestal gebieden: de binnenstad, de spoorzone rond het centraal station, de kanaalzone, stadsrand-zuid langs de A1, stadsrand-noord langs de Oost-Veluweweg en het kanaal en Uddel. Nieuw programma gaat samen op met versterken van de groene kwaliteiten en ondersteunen de sociale samenhang. Zo wordt logisch voortgebouwd op de bestaande stad; op de infrastructuur, het groen en de voorzieningen.

Relatie met het plangebied

Het bestemmingsplan draagt bij aan de herinvulling van het voormalige militaire complex en is niet strijdig met de gemeentelijke belangen, zoals genoemd in de Omgevingsvisie Apeldoorn.

2.3.2 Structuurvisie Loenen

In oktober 2009 heeft de gemeenteraad de structuurvisie van Loenen: Loenen, een dorp om te zoenen, vastgesteld. Deze structuurvisie geeft een beeld van de gewenste ontwikkeling van het dorp en de directe omgeving voor de jaren tot ongeveer 2020. Deze visie is een uitwerking van en een onderlegger voor diverse ruimtelijke beleidsdocumenten van de gemeente en de bovengemeentelijke overheden.

Het behoud van de verschillende landschappen is een belangrijk uitgangspunt bij toekomstige ontwikkelingen. Het open karakter van de enken dient te worden gerespecteerd, de beken worden weer meer zichtbaar gemaakt en bestaande structuren in het landschap (lanen bij kasteel ter Horst) dienen zoveel mogelijk als basis voor ontwikkelingen. Belangrijk is dat de verschillen in karakter van de diverse bebouwingsconcentraties, Loenen, Veldhuizen, Zilven en het MOB-complex Veldhuizen, behouden blijven.

Bij het verdwijnen van een bedrijf of winkel uit het dorp door verplaatsing of bedrijfsbeëindiging blijft vestiging van een ander bedrijf of winkel mogelijk. De aanwezigheid van (kleine) bedrijven in het dorp draagt bij aan de levendigheid. Een initiatief zoals onlangs gerealiseerd aan de Hoofdweg is in dit verband toe te juichen. Daar zijn inmiddels in een leegstaand pand enkele kleine bedrijven gevestigd.

Als nieuwe invulling voor het MOB complex Veldhuizen wordt wonen gezien als mogelijke functie. Daarnaast is ruimte voor andere functies. De bewoners van Loenen geven de voorkeur aan woonwerkcombinaties gevolgd door een museumfunctie. Een wellness/healthcentrum wordt door weinigen genoemd. Het voormalig MOB complex Veldhuizen wordt door velen genoemd als een goede locatie voor kleine bedrijven en woonwerkcombinaties. Voor die laatste is bestemmingsplantechnisch op Kieveen geen ruimte. Maar ook het dorp zelf en vrijkomende agrarische bebouwing wordt wel genoemd als vestigingslokatie voor woonwerkcombinaties. Een bedrijfsverzamelgebouw voor kleine bedrijven wordt minder vaak genoemd.

Relatie met het plangebied

Het onderhavige plan sluit goed aan bij de bovengenoemde Structuurvisie. Zo wordt het karakter van de bebouwingsconcentratie op het MOB complex-Veldhuizen gehandhaafd door de loodsen met een bouwvlak in het bestemmingsplan op te nemen. De resterende bouwmogelijkheden volgens het geldende bestemmingsplan gaan niet mee naar het nieuwe bestemmingsplan. Mocht in de toekomst de behoefte zich voordoen dan zullen de regionale afspraken geactualiseerd moeten worden.

Verder wordt er voldaan aan de behoefte aan bedrijfslocaties voor kleinschalige bedrijvigheid. Wellicht zal er in de toekomst ruimte ontstaan voor een werk-woon situatie in het plangebied.

2.3.3 Groenbeleid

Het groenbeleid is vastgelegd in de Groene Mal, de Groenstructuurkaart, de Verordening Groene Balans en het Groenplan. Voor dit plan zijn enkel de Verordening Groene Balans en het Groenplan relevant. Deze beleidsstukken worden in de navolgende paragrafen besproken.

2.3.3.1 Verordening Groene Balans

In maart 2018 heeft de gemeenteraad de verordening 'Groene Balans: compensatie en verevening van groene waarden' vastgesteld. De verordening is met name van toepassing op een ruimtelijke ontwikkeling in de Groene Ontwikkelingszone als vastgesteld in de Omgevingsverordening Gelderland, waarbij geldt dat deze alleen is toegestaan mits tevens een bijdrage aan het landschap wordt geleverd waarbij de kernkwaliteit van het betreffende gebied (substantieel) wordt versterkt.
De gemeente verleent alleen medewerking aan zo'n ruimtelijke ontwikkeling, die leidt tot ruimtebeslag dat weliswaar vanuit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening inpasbaar is maar ten koste gaat van de groene buitenruimte, indien:

  • er naar het oordeel van burgemeester en wethouders voldoende landschappelijke inpassing ter plaatse plaatsvindt; én
  • er naar het oordeel van burgemeester en wethouders sprake is van een goede stedenbouwkundige c.q. landschapsarchitectonische kwaliteit van de ruimtelijke ingreep;
    én
  • een bijdrage wordt geleverd aan de (substantiële) versterking van de kernkwaliteit van het landelijke gebied. De versterking van de kernkwaliteit vindt plaats ter plekke dan wel elders binnen de Groene Ontwikkelingszone.

2.3.3.2 Groenplan

In september 2018 heeft de gemeenteraad het Groenplan vastgesteld. Het Groenplan geeft aan welke groene doelen en opgaven belangrijk zijn voor het behoud en versterking van het groene karakter van de hele gemeente. De groene opgaven bestaan uit versterken van het groen-water netwerk in en om de stad, meer groen in de binnenstad, meer en beter groen in wijken en dorpen en versterken van karakteristieke landschappen. Binnen deze opgaven ligt de focus op het inzetten van groen om de gevolgen van klimaatverandering te beperken, biodiversiteit te versterken en bewoners uit te nodigen tot bewegen en ontmoeten. Dit met een veerkrachtig natuurlijk systeem als basis. Duurzaam groenbeheer, samenwerking en participatie vormen belangrijke pijlers die vorm krijgen in het Uitvoeringsprogramma Groen en biodiversiteit.

Relatie met het plangebied

In het onderhavige plan vinden geen ruimtelijke ontwikkelingen ten koste van schaarse ruimte of groen plaats. Het groen en de waterberging worden geoptimaliseerd en natuurontwikkeling gestimuleerd. Ook is beoogd om het terrein zelfvoorzienend te maken. Hier wordt verder over uitgeweid in hoofdstuk 3.2.2. Geconcludeerd kan worden dat het onderhavige plan voldoet aan het groenbeleid.

2.3.4 Strategische economische beleidsvisie Apeldoorn 2000 - 2020

In dit document staan de belangrijkste uitgangspunten en ambities voor het economische beleid van Apeldoorn tot 2020. Voor verschillende economische sectoren zijn gedetailleerde uitvoeringsplannen gemaakt. Als ambitie kiest Apeldoorn voor verdere economische ontwikkeling. Speerpunten zijn:

  • een evenwichtige economische basis behouden;
  • de productiestructuur verbreden (clusterspecialisatie);
  • de kwaliteit van toerisme en recreatie verbeteren;
  • de binnenstad en vier wijkcentra versterken;
  • de plattelandseconomie verstevigen.

De gemeente heeft 18 concrete activiteiten en projecten vastgesteld op verschillende economische terreinen; kantoren en bedrijven, wijk economie, zorgsector, detailhandel en horeca, toerisme en recreatie, plattelandsontwikkeling en -economie, arbeidsmarkt en relatiebeheer.

Relatie tot het plangebied

Voor het plangebied is met name de evenwichtige economische basis en de plattelandsontwikkeling van belang. Het voorliggende plan kan bijdragen aan het verstevigen van de plattelandseconomie en sluit daarom goed aan bij de bovengenoemde beleidsvisie.

2.3.5 Verkeer en parkeren
2.3.5.1 Verkeersvisie 2016 - 2030

Het gemeentelijk verkeersbeleid is vastgelegd in de Verkeersvisie 2016 – 2030 (vastgesteld juli 2016). De Verkeersvisie werkt de ambities voor Apeldoorn uit de structuurvisie 'Apeldoorn biedt ruimte' uit voor het onderdeel Mobiliteit.

Comfortabele gezinsstad: iedereen kan zich veilig verplaatsen en er is sprake van een bereikbare , leefbare en aantrekkelijke (binnen)stad. De fiets is het primaire vervoermiddel; ook het openbaar vervoer speelt een belangrijke rol in de verplaatsingen.

Toeristisch toplandschap: de attracties, bezienswaardigheden en evenementen zijn ook bij piekdrukte goed bereikbaar. Na een bezoek aan bijvoorbeeld de attractieparken aan de rand van de Veluwe weet men de weg naar de binnenstad te vinden.

Veelzijdige economie: winkels, kantoren en bedrijven zijn goed bereikbaar. Apeldoorn wordt goed ontsloten door de A1 en de A50 en een aantal provinciale wegen. De doorstroming op de hoofdwegen en met name op de Ring is essentieel. De binnenstad moet met alle vervoermiddelen goed toegankelijk blijven. Bij de bedrijventerreinen en werkgebieden kunnen zowel openbaar vervoer als de (e-)fiets naast de auto een steeds belangrijker rol spelen.

Lokale duurzaamheid: er moet een omslag worden gemaakt van het gebruik van fossiele brandstoffen naar het gebruik van elektriciteit en waterstof. Hierin spelen vooral marktpartijen en beslissingen op landelijk en Europees niveau een rol. De (e-)fiets kan eveneens aan de doelstellingen van energieneutraliteit en uitstootvrij en daarmee aan een gezonde en schone leefomgeving bijdragen. Op lokaal niveau zet Apeldoorn zich in voor een snelle overgang van het gebruik van fossiele brandstoffen naar het gebruik van duurzame energie.

De ambities uit de structuurvisie zijn vertaald in de volgende kernopgaven:

Kernopgave 1: Apeldoorn fietsstad: meer ruimte voor de fiets. Om deze opgave te realiseren wordt het gebruik van de fiets, ook in het voor- en natransport, gestimuleerd; worden de fietsroutes sneller en directer gemaakt en wordt het fietsgebruik veiliger gemaakt.

Kernopgave 2: Transitie van aanbodgericht naar vraaggericht en efficiënt openbaar vervoer. Om deze opgave te realiseren wordt een nieuw OV-netwerk ontwikkeld, wordt duurzaam en innovatief openbaar vervoer geïntroduceerd, worden de OV-knooppunten versterkt en worden nieuwe kansen die ontstaan door recreatie- en evenementenstromen benut.

Kernopgave 3: Beter en veilig gebruik van de infrastructuur. Om deze opgave te realiseren wordt de doorstroming op de hoofdwegen verbeterd, wordt bijgedragen aan de doorstroming op regionale en landelijke hoofdwegen, wordt (dynamische) informatie over parkeergelegenheden en over de drukte op wegen verstrekt, worden de parkeernormen geactualiseerd en wordt het parkeren gebruikersvriendelijker gemaakt.

In de Verkeersvisie worden deze (kern)opgaven vervolgens uitgewerkt in concrete voorgenomen maatregelen.

2.3.5.2 Parkeerbeleid

Het gemeentelijk parkeerbeleid is vastgelegd in de Parkeervisie fiets en auto (vastgesteld 21 maart 2019). De essentie van de parkeervisie is 'mogelijk maken waar het kan, reguleren waar het moet'.

Met de gestaag groeiende cijfers voor autobezit en -gebruik ontstaat een drietal gevolgen die om een beleidsmatige reactie vragen.
Het eerste gevolg is dat er tijden en plaatsen zijn waar meer vraag naar parkeerruimte is dan aanbod. Regulering richt zich dan op het optimaal verdelen van de beschikbare ruimte. Het invoeren van betaald parkeren is daarbij een goed instrument, met als effect dat plaatsen zo efficiënt mogelijk gebruikt worden.
Het tweede gevolg is dat er groepen autobezitters zijn die beschermd moet worden tegen overlast van parkeerders van 'buitenaf'. Meestal gaat het dan om het beschermen van bewoners in het centrum en de randen van de binnenstad of bij grote publiekstrekkers. Parkeervergunningen zijn daarbij het meest effectieve instrument, in combinatie met het stellen van parkeernormen, zodat de druk van geparkeerde auto's op de openbare ruimte per saldo niet toeneemt.
Het derde gevolg is de uitstoot van auto's en de ruimte en aanblik van geparkeerde auto's voor de omgeving. Zoekverkeer levert extra uitstoot op, reden om parkerend verkeer een goede voorziening te bieden. Om het aantrekkelijker te maken om met de fiets naar de binnenstad te komen, wordt in de parkeervisie sterk ingezet op het realiseren van extra mogelijkheden om fietsen bewaakt te kunnen stallen.

Daarnaast is parkeerbeleid van belang voor doorstroming van het verkeer (om bijvoorbeeld opstoppingen van auto's die willen parkeren op doorgaande wegen te voorkomen) en is er een economisch belang.

De parkeernormen zijn vastgelegd in de Beleidsregel Parkeren, die is vastgesteld op 21 maart 2019. Deze beleidsregel is een nadere uitwerking van de Parkeervisie fiets en auto. De beleidsregel legt vast wat wordt verstaan onder het realiseren van 'voldoende parkeerruimte voor auto en fiets en voor laden en lossen'. De beleidsregel geeft inzicht in het aantal, de kwaliteit en de plek van de te realiseren parkeerplaatsen. Het bepalen van 'voldoende parkeerruimte' gebeurt bijvoorbeeld door het hanteren van parkeernormen voor fietsen en auto's. De beleidsregel dient als toetsingskader bij het opstellen van nieuwe bestemmingsplannen en bepaalt hoe de parkeerregel in bestemmingsplannen wordt toegepast. De Beleidsregel Parkeren vervangt de notitie Actualisatie Parkeernota (2004) en de daarin opgenomen parkeernormen. Voor aanvragen om een ruimtelijke ontwikkeling waarvoor het bestemmingsplan moet worden herzien en die zijn ingediend voor vaststelling van de Beleidsregel Parkeren is de Beleidsregel Parkeren niet van toepassing maar wordt getoetst aan de notitie Actualisatie Parkeernota (2004), tenzij de Beleidsregel Parkeren in het voordeel van de verzoeker uitpakt.

Relatie tot het plangebied

Het plan voorziet in de herinvulling van een voormalig militair complex waarbij gebruik wordt gemaakt van de bestaande infrastructuur. Het voormalige militaire complex is goed ontsloten en zoals is gebleken bij het tijdelijke bedrijfsmatige gebruik ook heel geschikt voor de nieuwe kleinschalige en vooral lokale bedrijvigheid.

Op het terrein is voldoende ruimte aanwezig en ingericht om op eigen terrein te kunnen voorzien in de parkeerbehoefte.

2.3.6 Waterbeleid
2.3.6.1 Nationaal beleid

Nationaal Waterplan 2016-2020

Klimaatverandering heeft grote gevolgen in onze kwetsbare delta: hogere stormvloeden op zee, meer water door de rivieren, vaker stortbuien, hitte en droogte. In het Nationaal Waterplan heeft het Rijk voor de komende 6 jaar vastgelegd hoe Nederland zich verdedigt tegen het water, hoe ons water schoner wordt en hoe we Nederland klimaatbestendig en waterrobuust gaan inrichten. In het plan staan 5 ambities centraal:

  • 1. Nederland moet de veiligste delta in de wereld blijven;
  • 2. Een grotere inzet op verbetering van de waterkwaliteit (meststoffen, bestrijdingsmiddelen, medicijnresten, microplastics);
  • 3. Een klimaatbestendige en waterrobuuste inrichting;
  • 4. Nederland is en blijft het gidsland voor watermanagement en -innovaties;
  • 5. Stimuleren dat Nederlanders waterbewust leven;.

Ambitie 3 heeft directe samenhang met de ruimtelijke inrichting van Nederland. Klimaatbestendig en waterrobuust inrichten zal daarom uiterlijk in 2020 onderdeel zijn van beleid en handelen.

Het Rijk zorgt ervoor dat de watertoets behouden blijft als wettelijk procesinstrument, om klimaatbestendig en waterrobuust inrichten vroeg in het ruimtelijk proces mee te laten wegen bij ruimtelijke ontwikkelingen.

Watertoets

De watertoets is het hele proces van vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten van ruimtelijke plannen en besluiten. De watertoets wordt toegepast bij locatiekeuzen en bij inrichtingsplannen. De uitkomst van de watertoets is een advies van de waterbeheerder, dat door de initiatiefnemer wordt meegewogen met andere belangen en wordt vertaald in een waterparagraaf. Het Bro verplicht tot het opnemen van een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding in de toelichting van ruimtelijke plannen.

Relatie tot het plangebied

In hoofdstuk 4.2 zal verder worden uitgeweid over het aspect water. Hier wordt ook de uitgevoerde watertoets besproken.

2.3.6.2 Provinciaal beleid

Het provinciale waterbeleid is vastgelegd in de Omgevingsvisie Gelderland en de Omgevingsverordening Gelderland. Daarin is onder andere vastgelegd hoe het grondwater(winning) beschermd moet worden tegen negatieve effecten (kwaliteit en kwantiteit) en hoe moet worden gehandeld wanneer er toch een (dreigende) verontreiniging van het grondwater optreedt. Ook zijn verschillende zaken vastgelegd over het omgaan met natte landnatuur en oppervlaktewater. Op de kaarten zijn beschermingszones voor verschillende onderwerpen vastgelegd. Hier is verder over uitgeweid in paragraaf 2.2.2.

Uitgangspunt bestemmingsplan

Klimaatbestendig en waterrobuust inrichten is onderdeel van ruimtelijke plannen. Verandering van (gebruik van) een gebied mag geen negatief effect op het (grond)water of de waterafhankelijke natuur hebben.

2.3.6.3 Waterschapsbeleid

In 2015 heeft Waterschap Vallei en Veluwe het Waterbeheerprogramma 2016-2021 vastgesteld. Hierin beschrijft het waterschap de ambities en doelen voor het waarborgen van de waterveiligheid, het zorgen voor voldoende én schoon oppervlaktewater, het zuiveren van afvalwater en het verder ontwikkelen van samenwerkings- en innovatiemogelijkheden. Op basis van nieuwe opgaven als klimaatverandering, zuivering van complexe stoffen en maatschappelijk ontwikkelingen zoals het streven naar een duurzaamheid en circulaire economie zijn zes ambities geformuleerd:

  • 1. Beschermen tegen overstromingen;
  • 2. Zorgen voor de juiste hoeveelheid water;
  • 3. Zorgen voor de goede oppervlaktewaterkwaliteit;
  • 4. Schoon en vuil water worden zoveel mogelijk gescheiden;
  • 5. Afwalwaterketen en watersysteem samen met de partners als één geheel beheren.

De ambities zijn voor de programma's waterveiligheid, watersysteem (voldoende en schoon) en waterketen vertaald in doelen en maatregelen voor 2021.

Uitgangspunt bestemmingsplan

Bij veranderingen op of rondom het oppervlaktewater en waterkeringen evenals bij de realisatie van voldoende waterberging voor nieuwe ontwikkelingen zijn de regels van de keur van het waterschap van toepassing.

Relatie tot het plangebied

In hoofdstuk 4.2 zal verder worden uitgeweid over het aspect water. Hier wordt ook de uitgevoerde watertoets besproken.

2.3.6.4 Gemeentelijk beleid

Gemeentelijk Waterplan Apeldoorn

Om te anticiperen op (beleids)ontwikkelingen en om de leefkwaliteit van de stad te vergroten heeft Apeldoorn gezamenlijk met het waterschap Veluwe en Vitens in 2005 een gemeentelijk Waterplan opgesteld. Het Waterplan is door de gemeenteraad vastgesteld en gekozen is voor het ambitieniveau Actief Duurzamer. De belangrijkste opgaven met ruimtelijk consequenties zijn het afkoppelen en bergen van regenwater en het creëren van waterberging in beekzones.

Bij herontwikkeling, herinrichting en herstructurering zal het verhard oppervlak in het stedelijk gebied zoveel mogelijk afgekoppeld worden om het watersysteem op orde te krijgen. Ten westen van het Apeldoorns Kanaal wordt het regenwater in de bodem geïnfiltreerd of zoveel mogelijk vastgehouden in een groenzones, bijvoorbeeld naast beken en sprengen. Ten oosten van het kanaal wordt het regenwater in de vijvers geborgen.

Uitgangspunten bestemmingsplan

Bij het uitvoeren van de watertoets worden de effecten op de waterhuishouding in beeld gebracht en getoetst aan het beleid. Ontwikkelingen moeten voldoen aan de uitgangspunten uit het waterbeleid.

Gemeentelijk rioleringsplan Apeldoorn

Het Gemeentelijk Rioleringsplan 2016 – 2020 (GRP) is in 2016 door de gemeenteraad vastgesteld. In het GRP is de gemeentelijke invulling van de zorgplichten voor afvalwater, regenwater en grondwater beschreven. De zorgplichten vormen het kader voor de ruimtelijke invulling van water en riolering en bestemmingsplannen. Het GRP is uitgewerkt in concrete opgaven, onderzoeken en maatregelen met een financiële dekking voor de planperiode.

Speerpunt in het GRP is het anticiperen op de effecten van klimaatverandering, zoals wateroverlast door extreme buien en verdroging door langere droge perioden. Effecten van verdroging zijn periodiek lagere grondwaterstanden en lagere beekafvoeren. Deze effecten kunnen worden tegengegaan door de inrichting van de openbare ruimte aan te passen en regenwater van verhardingen niet versneld af te voeren via de riolering, maar af te koppelen en lokaal te infiltreren in de bodem. Bewoners zal ook gevraagd worden zelf actief bij te dragen aan de klimaatopgave door de regenwaterafvoer van hun woningen af te koppelen van het vuilwaterriool en hun tuinen te vergroenen. Door deze afkoppelstrategie langjarig door te zetten ontstaat een klimaatrobuuste omgeving. Door het regenwater meer onderdeel te laten zijn van de openbare ruimte neemt tevens de belevingswaarde en ruimtelijke kwaliteit verder toe.

Uitgangspunten bestemmingsplan

  • 1. Afkoppelen regenwater bij nieuwe ontwikkelingen, herinrichtingen en herstructureringen;
  • 2. Ruimtelijke inrichting zodanig aanpassen dat hevige regenval niet leidt tot wateroverlast (verhardingen verminderen, maaiveldmorfologie optimaliseren etc.);
  • 3. Ruimte creëren voor tijdelijke waterberging in de openbare ruimte met name in groenzones;
  • 4. Grondwaterneutraal bouwen.

Relatie tot het plangebied

In hoofdstuk 4.2 zal verder worden uitgeweid over het aspect water. Hier wordt ook de uitgevoerde watertoets besproken.

2.3.7 Cultuur- en Erfgoednota Apeldoorns karakter

De Cultuur- en Erfgoednota Apeldoorns Karakter! is door de gemeenteraad vastgesteld op 25 juni 2020. Kern van de nota is dat cultuur en erfgoed van essentieel belang zijn voor de identiteit en herkenbaarheid van Apeldoorn. Erfgoed wordt ingezet om de kwaliteit van de leefomgeving en de herkenbaarheid van deelgebieden in stad, dorpen en buitengebied te vergroten. Daarnaast is het een wettelijke taak van de gemeente om zorg te dragen voor het ruimtelijk erfgoed. Het is daarom belangrijk om erfgoed zo vroeg mogelijk in het planproces mee te nemen. Niet alleen om het aanwezige erfgoed te beschermen en te behouden, maar ook om dit te benutten als uitgangspunt bij ruimtelijke plannen. Daartoe dient tijdig goed archeologisch, cultuurhistorisch en/of bouwhistorisch onderzoek te worden gedaan, waarmee inzicht ontstaat in de aanwezige erfgoedwaarden. Via het onderzoek wordt kennis vergaard en vastgelegd over landschap, geomorfologie, stedenbouw, archeologie en architectuur, en op basis hiervan volgen aanbevelingen over de inzet van deze waarden in nieuwe ontwikkelingen.

Hoofdstuk 3 FUNCTIONELE ANALYSE

Dit hoofdstuk geeft de ruimtelijke opzet van het plangebied.

3.1 Huidige situatie

3.1.1 Historie

Van oorsprong was het plangebied onderdeel van de uitloper van de Veluwse bossen op en aan de rand van de Scherpenbergh. Het waren vooral houtvesterijen die het bos gebruikten voor productie van hout. In de jaren 60 van de vorige eeuw werd tijdens de Koude Oorlog het leger weer op sterkte gebracht. Voor de snelle bevoorrading en uitrusting van de mobiele divisies waren magazijncomplexen nodig voor materieel en de berging van munitie, zogenaamde mobilisatiecomplexen (MOBcomplexen). De complexen werden zo veel mogelijk gestandaardiseerd opgezet met onderhoudsarme gebouwen. Uiteindelijk werden er naar schatting zo’n honderd mobilisatiecomplexen gebouwd.

Het complex is gebouwd in 1955 en maakt deel uit van het cluster van mobilisatiecomplexen op de Veluwe. Er zijn 14 loodsen van 16 bij 40 meter en 2 loodsen van 25 bij 60 meter gebouwd. Volgens de overlevering werd er onderhoud gepleegd aan vrachtwagens en tanks. Daarnaast lag er een mobiel ziekenhuis opgeslagen. Tot 2000 is het complex door defensie in gebruik geweest. In 2011 is het complex afgestoten, waarbij de bestemming als militair terrein behouden is.

Het magazijncomplex is sinds het in particuliere handen is, omgetoverd tot een succesvol bedrijvenpark, waarvoor tijdelijke vergunningen zijn verleend. De loodsen zijn in gebruik bij verschillende lokale bedrijven en regionale hulpdiensten.

3.1.2 Functionele en ruimtelijke structuur

Het plangebied omvat het gehele voormalige MOB-complex. Het terrein is circa 13,5 ha

groot. Daarvan is circa 1,3 ha bebouwd, 1,2 ha verhard en 9 ha groen. Op het terrein is 1 bedrijfswoning aanwezig (Veldhuizen 3, gebouw 4). Zie figuur 6 hierna. Tevens zijn aan de oostrand van het terrein twee bestaande woningen aanwezig (Veldhuizen 1 en Veldhuizen 5 in figuur 6).

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1448-ont1_0006.jpg"

Figuur 6 - Indeling plangebied (Bron: Ondernemen in het Groen – Veldhuizen)

Het terrein kan worden gekarakteriseerd als een bosrijk gebied dat functioneert als camouflagegroen voor de magazijngebouwen. Door de gestandaardiseerde opzet van het MOB-complex wijkt de structuur sterk af van de omgeving en is er nauwelijks een relatie met het landschap of de ondergrond.

De omgeving kenmerkt zich door bos en agrarisch gebied. Door de jaren heen is er steeds meer bos gekapt ten behoeve van agrarisch land. Dit heeft een duidelijke oost-west structuur/verkaveling. Het MOB-complex is een besloten en afgeschermd gebied. Duidelijke een enclave die in zijn opzet en noord-zuid gerichte lineaire structuur afwijkt van de omgeving.

Het terrein heeft geen enkele relatie met het natuurlijk landschap of ondergrond. De lay-out is zeer functioneel ten behoeve van het gebruik als onderhoud en opslag van militaire voertuigen en voorzieningen. De volgende figuren geven een impressie van het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1448-ont1_0007.jpg"

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1448-ont1_0008.jpg"

Het terrein is nagenoeg vlak. Opvallend is de gestandaardiseerde opzet van het complex waarbij alle wegen worden begeleid door bezinksloten waar het regenwater kan inzijgen. Tevens zijn op het terrein enkele grondwallen aanwezig. Op het terrein is één open water aanwezig tussen de loodsen 12 en 14 (zie figuur 6 hiervoor). Dat was de vijver bij de voormalige tank wasplaats. Deze ligt met de hellingbaan duidelijk boven het omliggende maaiveld. Het water van de wasplaats werd gefilterd en daarna afgevoerd naar de aangrenzende vijver. De vijver en de bodem daaronder zijn inmiddels gesaneerd en vervolgens ingericht als natuurlijke poel. Thans heeft deze poel een duidelijke natuurwaarde gekregen.

Het MOB-complex Veldhuizen grenst aan de westzijde aan het Koningsspoor tussen Dieren en Apeldoorn. Dit spoor is in gebruik door de Veluwse Stoomtrein Maatschappij (VSM). Onregelmatig rijdt de maatschappij met verschillende stoomlocomotieven over deze recreatieve spoorlijn. In de noordwesthoek van het voormalige complex is een deel van het terrein met twee loodsen (nr. 28 en 29) verpacht aan de VSM. In samenhang en aansluitend op dit terrein wil de VSM een rijtuigenloods bouwen langs het bestaande spoor. Daartoe wordt een separaat plan door de VSM ontwikkeld. Deze ontwikkeling maakt geen onderdeel uit van het onderhavige bestemmingsplan.

Alle loodsen op het bedrijvenpark zijn verhuurd. Op dit moment zijn er 55 bedrijven gehuisvest, waarvan 70% uit de directe omgeving. De bedrijven variëren van meubelbedrijven, kunstenaars, hoveniers, lichte (metaal) plaatbewerking, tot oefenplaatsen voor de regionale brandweer. Daarnaast is een aantal bestaande loodsen in gebruik voor opslag. In 2014 is er een tijdelijke vergunning verleend om het terrein en de loodsen in afwijking van zijn militaire bestemming te gebruiken voor bedrijvigheid en opslag.

3.2 Toekomstige situatie

3.2.1 Ruimtelijke en functionele structuur

Beoogd is het voormalige MOB-complex te hergebruiken als kleinschalig bedrijventerrein met behoud van de karakteristieke opzet van het voormalige militaire complex. Bebouwing, infrastructuur en camouflagegroen blijven behouden en genieten bescherming in het bestemmingsplan. Daartoe zijn de bestaande loodsen met een bouwvlak op de verbeelding vastgelegd. Buiten deze bouwvlakken is bij recht geen uitbreiding van de loodsen toegestaan.

De resterende uitbreidingsmogelijkheden uit het geldende bestemmingsplan zijn niet opgenomen in dit nieuwe bestemmingsplan. Mocht in de toekomst de behoefte zich voordoen dan zullen de afspraken hierover geactualiseerd worden.

Verder is een nadere eisen regeling opgenomen op grond waarvan het College nadere eisen kan stellen aan de omvang en situering van de bebouwing in verband met de karakteristieke opzet van het voormalige MOB-complex.

De bedrijvigheid vindt plaats binnen de groene inbedding die het nu heeft. Waar mogelijk wordt het natuurlijke karakter van dit groen versterkt (zie daarover paragraaf 3.2.2 hierna). Inmiddels is het voormalige mobilisatiecomplex het groenste bedrijvenpark van Nederland. 'Groen' slaat in deze context op de natuur en op het milieu.

Functioneel veranderd er niet veel. Opslag en onderhoud van militair materieel verandert in bedrijfsmatige opslag en kleinschalige bedrijvigheid. De intensiteit van het gebruik is vergelijkbaar. Het terrein leent zich door zijn karakteristieke opzet heel goed als oefenlocatie voor de hulpdiensten die hier een plaats hebben gevonden. Wel zal de geldende militaire bestemming moeten worden gewijzigd in een bedrijvenbestemming.

Ook de bestaande dienstwoning op het terrein blijft als bedrijfswoning behouden. De aangrenzende woningen Veldhuizen 1 en 5 hebben geen functionele binding meer met het terrein en krijgen om die reden een woonbestemming.

Het gebruik van het voormalige MOBcomplex als bedrijventerrein sluit aan op de wensen van de bewoners van het dorp die in de Structuurvisie 2020 voor Loenen aangeven dat Veldhuizen in de ogen van de bewoners zeer geschikt is voor de kleinschalige bedrijven en opslag die er nu gehuisvest is. Recent is dit door de Loenen Zonnedorp en de Industriekern Eerbeek Loenen met brieven ondersteund.

3.2.2 Ecologie

Zoals eerder vermeld voorziet het plan in het hergebruik van een bestaand mobiliteitcomplex dat al tijdelijk voor bedrijvigheid wordt gebruikt. Alleen met een planwijziging is nog een uitbreiding van de bebouwing mogelijk. Voorwaarden daarbij zijn wel dat de in het plangebied voorkomende waarden niet onevenredig worden aangetast en dat met een stikstofdepositeberekening wordt aangetoond dat kan worden voldaan aan het bepaalde in de Wet natuurbescherming. Dat betekent dat nieuwe loodsen alleen mogelijk zijn als de ecologische waarden afdoende worden beschermd.

Daar komt bij dat het plan heel nadrukkelijk voorziet in de versterking van de natuurwaarde van het bestaande camouflagegroen door natuurontwikkeling. Zo is een plan opgesteld en in uitvoering om de natuurwaarden op het terrein te versterken. De onderstaande figuur geeft een indruk van de mogelijke ingrepen ten behoeve van de verbetering van de natuurwaarde in het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1448-ont1_0009.jpg"

Figuur 7 - Voorstel voor verbetering natuurwaarde MOB-complex Veldhuizen (Bron: Ondernemen in het Groen – Veldhuizen)

Te zien is dat er zowel aandacht wordt besteed aan de flora als aan de fauna in het plangebied. Door de geplande maatregelen wordt de natuurwaarde op het terrein verhoogd. Er wordt extra leefgebied gecreëerd voor amfibieën, reptielen, vleermuizen, dagvlinders en overige insecten. Ook grondgebonden zoogdieren en vogels hebben baat bij de voorgestelde maatregelen. Verder leveren de ingrepen een stukje extra droge heide op. Binnen de mogelijkheden op het terrein is hiermee de natuurwaarde maximaal verhoogd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1448-ont1_0010.jpg"

Ten zuidwesten van het plangebied ligt aangrenzend een Groene Ontwikkelingszone. Door het verhogen van de natuurwaarde op het terrein en het realiseren van een heidecorridor draagt de ontwikkeling bij aan deze Groene Ontwikkelzone.

Het opwaarderen van het groen in het plangebied is niet noodzakelijk voor de functieverandering, noch voor het functioneren van het bedrijventerrein. De wens is om het groen in het plangebied te versterken. Dit gebeurd altijd in het kader van de Wnb. Voor zover het nodig is bomen te kappen is een kapmelding met herplantplan bij de Provincie nodig. De aanwezige bomen liggen in het buitengebied en vallen onder een houtopstand als bedoeld in de Wnb.

3.2.3 Verkeer en parkeren

De huidige situatie wordt juridisch planologisch vastgelegd. Momenteel is er voldoende parkeergelegenheid op het terrein. Dit zal in de toekomstige situatie gehandhaafd worden.

Hoofdstuk 4 PLANOLOGISCHE ASPECTEN

4.1 Milieuaspecten

4.1.1 Inleiding

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (verder: Bro) moet de gemeente in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving opnemen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders.

Bestemmingsplan bedrijvenpark Veldhuizen Loenen legt de huidige situatie vast.

4.1.2 Bodem

Onderzocht moet worden of de bodem verontreinigd is en wat voor gevolgen een eventuele bodemverontreiniging heeft voor de uitvoerbaarheid van het plan. Een nieuwe bestemming mag pas worden opgenomen als is aangetoond dat de bodem geschikt (of geschikt te maken) is voor de nieuwe of aangepaste bestemming. Dit kan worden aangetoond met een actueel bodemonderzoek.

De geschiktheid is ook voldoende aangetoond als uit het vooronderzoek op basisniveau conform NEN 5725 blijkt dat de bodem niet verdacht is op bodemverontreiniging en er geen risico's voor het toekomstige gebruik te verwachten zijn.

Wanneer (een deel van) de bodem in het plangebied verontreinigd is, moet worden aangetoond dat het bestemmingsplan, rekening houdend met de kosten van sanering, financieel uitvoerbaar is. Indien er sprake is van bouwactiviteiten, is ook in het kader van de omgevingsvergunning mogelijk een actueel onderzoek naar de kwaliteit van de bodem nodig. Hiernaast geldt dat de gemeente bevoegd gezag is in het kader van het Besluit bodemkwaliteit. In het Besluit bodemkwaliteit wordt hergebruik van licht verontreinigde grond mogelijk gemaakt. De gemeente Apeldoorn heeft hiervoor beleid opgesteld dat is vastgelegd in bodemkwaliteitskaarten en een bodembeheerplan.

Bodem in relatie tot het plangebied

Het plan voorziet in een bestemming 'Bedrijventerrein' voor bestaande bedrijvigheid in voormalige defensieloodsen en in de bestemming 'Wonen' voor de voormalige bedrijfswoningen Veldhuizen 1 en 5.

Actualiserend en verkennend bodemonderzoek

In mei 2022 is een actualiserend en verkennend bodemonderzoek uitgevoerd en een verkennend bodemonderzoek naar asbest voor het Bedrijvenpark Veldhuizen (Actualiseren/verkennend bodemonderzoek NEN 5740/Verkennend bodemonderzoek asbest (NEN 5870, Bedrijvenpark Veldhuizen, Veldhuizen 3 Loenen, milieu advies & onderzoeksbureau Boluwa, 4 mei 2022, projnr. 22021). Doel van dit onderzoek is het vaststellen van eventuele verontreiniging van grond en grondwater van de locatie en een globaal inzicht te verschaffen in de aard, plaats en concentratie van eventuele verontreinigende stoffen.

Het integrale rapport is als bijlage achter deze toelichting opgenomen. De belangrijkste uitgangspunten en conclusies luiden samengevat als volgt.

De gebouwen op het terrein zijn alle genummerd. Deze gebouwnummers worden tot op de dag van vandaag gehanteerd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1448-ont1_0011.jpg"

Op de locatie zijn diverse voormalige ondergrondse brandstoftanks aanwezig geweest. Daarnaast waren op het terrein diverse BOS-hokken aanwezig (opslag benzine, olie, smeermiddelen, gasflessen en accu’s).
Tussen gebouw 12 en 14 is een wasplaats aanwezig geweest. Het waswater van de wasplaats werd via de afscheider geloosd op de naastgelegen vijver.
In de voormalige werkplaats (gebouw 5) waren twee werkkuilen/smeerkelders aanwezig ten behoeve van reparaties aan legervoertuigen.
Ten zuiden van gebouw 12 heeft zich in 1996 een calamiteit voorgedaan waarbij een aannemer tijdens werkzaamheden een hoeveelheid thinner heeft gemorst.
Uit het vooronderzoek blijkt dat atmosferische depositie de enige (beperkte) bron van PFAS-verontreiniging op de locatie kan zijn. Van atmosferische depositie is bekend dat dit tot beperkt verhoogde PFAS-gehaltes in bodem en water kan leiden.
Op basis van de bodemkwaliteitskaart PFAS is de grond voor wat betreft PFAS vrij toepasbaar buiten grondwaterbeschermingsgebieden.

Asbestdakenkaart:

Op basis van de asbestdakenkaart van de provincie Gelderland zijn er op de locatie een drietal gebouwen aanwezig die waren voorzien van asbesthoudende dakbedekking. Deze gebouwen zijn inmiddels gesaneerd (gebouwen 12, 14 en 27).

Onderzoeken en sanering in het verleden:

In het rapport is een overzicht opgenomen van onderzoeken en saneringen in het verleden.

Huidig en toekomstig gebruik:

De locatie is in gebruik als bedrijventerrein. De oppervlakte van het gehele terrein bedraagt 121.480 m². Op het bedrijventerrein bevinden zich diverse bedrijven waaronder het Rode Kruis en brandweer Noord- en Oost-Gelderland.
Ten behoeve van de brandweer is een deel ingericht als oefenterrein. Op het zuidoostelijke gedeelte bevonden zich een tweetal woonhuizen (woningen voormalige hondenbewakers van het complex).
Uit de uitgevoerde terreinverkenning blijkt dat in het noordelijke gedeelte van gebouw 5 (sinds ca. 6 jaar) een garagebedrijf gevestigd is.
Het toekomstig gebruik blijft ongewijzigd.

Terrein brandweer:

Standaard onderzoek: Op het terrein worden over het algemeen tot maximaal licht verhoogde gehalten in zowel de grond als het grondwater aangetoond. Ter plaatse van de ondergrond van MM9 wordt echter een sterk [>interventiewaarde] verhoogd gehalte nikkel vastgesteld.


PFAS: op het oefenterrein worden plaatselijk onder de puinfundering verhoogde gehalten PFAS aangetoond (groter dan de toepassingsnorm voor Wonen/Industrie (bij toepassing op landbodem) uit het tijdelijk handelingskader PFAS (december 2021).


Woningen:

In zowel de grond als het grondwater worden tot maximaal licht verhoogde gehalten aangetoond.


Voormalige ondergrondse HBO-tank gebouw 4:

In zowel de grond als het grondwater worden geen verhoogde gehalten olieproducten aangetoond.


Voormalig BOS-hok, gebouw 35:

In de grond zijn geen verhoogde gehalten aangetoond, in het grondwater worden licht tot matig verhoogde gehalten aangetroffen.


Voormalig BOS-hok, gebouw 36:

In zowel de grond als het grondwater worden geen verhoogde gehalten aangetoond.


Garagebedrijf, gebouw 5:

In de grond worden geen verhoogde gehalten aangetoond.
In het grondwater worden geen tot maximaal licht verhoogde gehalten aangetroffen.

Restverontreiniging minerale olie ten noorden van gebouw 12:

In de ondergrond van B601 (1,70 – 2,20 m-mv) worden licht tot sterk verhoogde gehalten olieproducten aangetoond. In de overige boringen worden geen tot maximaal licht verhoogde gehalten olieproducten gemeten.


Voormalig gebouw 22 (voormalig BOS-hok):

In de grond worden geen tot maximaal licht verhoogde gehalten aangetoond.


Voormalig gebouw 7 (voormalig BOS-hok):

In de grond worden geen tot maximaal licht verhoogde gehalten aangetoond.


Bestaande peilbuis Pb22:

In het grondwater zijn sterk [>interventiewaarde] verhoogde gehalten cadmium en zink aangetoond.

Toetsing van de onderzoekshypothese

Met betrekking tot de gevolgde onderzoeksstrategie wordt gesteld dat op basis van de beschikbare gegevens, de strategie voldoende van opzet is geweest om de toetsing te verrichten.

Wat betreft het verkennend bodemonderzoek asbest (NEN5707/NEN5897) wordt de hypothese verdacht voor de puinfundering van het brandweerterrein verworpen.

Aanbevelingen voor Verkennend bodemonderzoek (NEN 5740)

In het onderzoek worden de volgende aanbevelingen gedaan voor het vervolg:

Deellocatie terrein brandweer:

Voor de deellocatie terrein brandweer is vervolgonderzoek nodig naar parameter nikkel en naar PFAS.


Deellocatie woningen / Deellocatie voormalige ondergrondse HBO-tank gebouw 4 / Deellocatie voormalig gebouw BOS-hok gebouw 36 / Deellocatie garagebedrijf gebouw 5 / Deellocatie voormalig gebouw 22 (voormalig BOS-hok) / Deellocatie voormalig gebouw 7 (voormalig BOS-hok):

Op deze deellocaties hoeft geen nader onderzoek plaats te vinden.


Deellocatie voormalig BOS-hok, gebouw 35, peilbuis B301:

Nader onderzoek kan achterwege worden gelaten.

Deellocatie restverontreiniging minerale olie ten noorden van gebouw 12:

Op deze locatie is een (waarschijnlijk) historische verontreiniging aangetroffen (ontstaan voor 1987) waarvan de sanering geen spoed heeft. Indien op de deellocatie ontwikkelingen gaan plaatsvinden waarbij grondroerende werkzaamheden plaatsvinden kan het in dat kader noodzakelijk zijn dat de aanwezige restverontreiniging wordt gesaneerd. Dit kan op een “natuurlijk moment” (na eventuele sloop/vervanging van de bebouwing) worden uitgevoerd.

Deellocatie bestaande peilbuis Pb22:

In zowel het onderliggend onderzoek als het voorgaand onderzoek in 2008 overschrijden de gehalten zink en cadmium het gemiddelde van 1/2{S+I}. Geadviseerd wordt de verontreiniging af te perken door het plaatsen van afperkende peilbuizen. Daarnaast wordt aanbevolen eveneens de grond op deze deellocatie te onderzoeken op de parameters zink en cadmium.

Aanbevelingen Verkennend bodemonderzoek asbest (NEN5897)

Op de locatie is geen nader onderzoek nodig.

Nader bodemonderzoek

Op basis van dit actualiserend en verkennend bodemonderzoek en een verkennend bodemonderzoek naar asbest voor het Bedrijvenpark Veldhuizen, is in oktober en november 2022 een nader bodemonderzoek uitgevoerd (Nader bodemonderzoek, Bedrijvenpark Veldhuizen, Veldhuizen 3 te Loenen, Milieuadvies & onderzoeksbureau Boluwa, 16 november 2022, projectnr. 22021).

Het nader onderzoek bestaat uit:

  • 1. Separaat onderzoeken/uitsplitsen van grondmengmonster MM9 (brandweerterrein) op de parameter nikkel;
  • 2. Vaststellen omvang van de verontreiniging met PFAS brandweerterrein;
  • 3. Vaststellen omvang van de verontreiniging met minerale olie, benzeen en xylenen ten noorden van gebouw 12;
  • 4. Vaststellen omvang grondwaterverontreiniging met cadmium en zink ter plaatse van peilbuis 22;
  • 5. Vaststellen omvang en spoedeisendheid van de verontreinigingen.

Op de locatie zijn diverse bodemonderzoeken en saneringen uitgevoerd. Voor een overzicht
hiervan en uitgebreide historische informatie wordt verwezen naar het actualiserend/verkennend bodemonderzoek/verkennend bodemonderzoek asbest, Boluwa Eco Systems BV, projectnummer 22201, 04 mei 2022.

Conclusie Nader bodemonderzoek:

Op basis van de resultaten van het onderzoek kan het volgende geconcludeerd worden:


Uitsplitsing MM9 terrein brandweer:

In de ondergrond van de separaat onderzochte boringen B101, B102 en B110 worden na uitsplitsing geen verhoogde gehalten nikkel aangetoond.
Waarschijnlijk is het in het voorgaand verkennend onderzoek geconstateerde sterk verhoogde gehalte nikkel in het mengmonster een toevalstreffer geweest. Er is op de deellocatie geen sprake van een verontreiniging met nikkel.


Nader onderzoek PFAS oefenterrein brandweer:

Rond het verdachte terreingedeelte worden in de grond onder de puinverharding in de (omliggende) boringen B111.a t/m111.g en 111.i verhoogde gehalten PFAS aangetoond. In de boringen B111.h en B11.j zijn geen verhoogde gehalten PFAS vastgesteld.
In de ondergrond van B111 op het oefenterrein worden eveneens verhoogde gehalten PFAS gemeten. Geconcludeerd wordt dat de verontreiniging met PFAS zich uitstrekt tot buiten het verdachte terreingedeelte. De omvang en de mogelijke oorzaak zijn op dit moment niet geheel duidelijk.

Nader onderzoek ten noorden van gebouw 12:

In de aanvullende afperkende boringen van de bovengrond van B604 en B606 zijn geen verhoogde gehalten minerale olie/BTEXN aangetoond.
Volgens schatting is een oppervlakte van ca. 50 m² licht [>achtergrondwaarde] tot sterk [>interventiewaarde] verontreinigd met minerale olie, benzeen en xylenen. Deze verontreiniging is aanwezig vanaf 1,40 m-mv. tot een diepte van 2,80 m-mv.
Dit houdt in dat er ca. 70 m³ licht tot sterk met oliecomponenten verontreinigde grond wordt aangetroffen. Naar schatting is hiervan ca 20 m³ verontreinigd tot boven de interventiewaarde.
Waarschijnlijk betreft het een historische verontreiniging (veroorzaakt voor 1987). Omdat het volumecriterium van 25 m³ sterk verontreinigde grond niet wordt overschreden is hier geen sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging.

Nader grondwateronderzoek peilbuis Pb22:

In de omliggende horizontaal afperkende peilbuizen B22.b, B22.c, B22.d en B22.e (1,55 – 2,55 m-mv) en in de diepe peilbuis ter verticale afperking B22.a (3,50 – 4,50 m-mv) zijn geen verhoogde gehalten cadmium en zink aangetoond.


Volgens schatting is een oppervlakte van ca. 250 m² licht [>streefwaarde] tot sterk [>interventiewaarde] verontreinigd met cadmium en zink. De verontreinigde laag grondwater heeft een dikte van ca. 1,0 m.
Dit houdt in dat er ca. 250 m³ bodemvolume licht tot sterk verontreinigd grondwater wordt aangetroffen, waarvan naar schatting ca. 60 m³ boven de interventiewaarde.
Waarschijnlijk betreft het een historische verontreiniging (veroorzaakt voor 1987). Omdat het volumecriterium van 100 m³ sterk verontreinigd grondwater niet wordt overschreden is hier geen sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging.

Aanbevelingen nader bodemonderzoek:

Uitsplitsing MM9 terrein brandweer:

In de separaat onderzochte boringen worden geen verhoogde gehalten nikkel meer aangetoond. Er is op de deellocatie geen sprake van een verontreiniging met nikkel.


Nader grondonderzoek PFAS oefenterrein brandweer:

De verontreiniging strekt zich uit tot buiten het oefenterrein van de brandweer. Op dit moment is de omvang niet geheel duidelijk. Geadviseerd wordt om aanvullende boringen uit te voeren om inzicht te verkrijgen in de omvang van de verontreiniging.


Nader onderzoek ten noorden van gebouw 12:

Waarschijnlijk betreft het een historische verontreiniging (veroorzaakt voor 1987). Omdat het volumecriterium van 25 m³ sterk verontreinigde grond niet wordt overschreden is hier sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging. Hierdoor geldt er vanuit de Wet Bodembescherming geen saneringsplicht. Er is geen sprake van humane, ecologische of verspreidingsrisico’s.
Indien op de deellocatie ontwikkelingen plaatsvinden waarbij grondroerende werkzaamheden worden uitgevoerd dient de verontreiniging echter te worden gesaneerd. Geadviseerd wordt de verontreiniging op een ‘natuurlijk’ moment te saneren (na eventuele sloop van de bebouwing).
Grondroerende werkzaamheden ter plaatse zijn momenteel niet toegestaan.


Nader grondwateronderzoek peilbuis Pb22:

Waarschijnlijk betreft het een historische verontreiniging (veroorzaakt voor 1987).

Omdat het volumecriterium van 100 m³ sterk verontreinigd grondwater niet wordt overschreden is hier geen sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging. Hierdoor geldt er vanuit de Wet Bodembescherming geen saneringsplicht. Er is geen sprake van humane, ecologische of verspreidingsrisico’s.
Het is echter aan te raden op dit gedeelte geen (freatisch) grondwater op te pompen en te gebruiken voor menselijke consumptie en/of beregening van gewassen.

Conclusie

Bij de verontreiniging van de bodem ten noorden van gebouw 12 en van het grondwater bij peilbuis Pb22 is er geen sprake van humane, ecologische of verspreidingsrisico's. Er is geen sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging. Vanuit de Wet Bodembescherming geldt er geen saneringsplicht.
Wel zijn de aanbevelingen om ten noorden van gebouw 12 geen grondroerende werkzaamheden toe te staan en bij peilbuis Pb22 geen grondwater op te pompen en te gebruiken voor menselijke consumptie en/of beregening van gewassen.
Eventueel vrijkomende grond mag tegenwoordig niet zondermeer worden afgevoerd of elders worden toegepast.

4.1.3 Milieuzonering

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast.

Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden gebruikt de gemeente Apeldoorn de daarvoor algemeen aanvaarde VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden normaliter bepaald tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de dichtst daarbij gelegen situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.

Hoe gevoelig een gebied is voor milieubelastende activiteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. De richtafstanden van de richtafstandenlijst gelden ten opzichte van het omgevingstype rustige woonwijk. Een rustige woonwijk is ingericht volgens het principe van de functiescheiding: afgezien van wijkgebonden voorzieningen komen vrijwel geen andere functies voor; langs de randen is weinig verstoring door verkeer. Vergelijkbaar met de rustige woonwijk zijn rustig buitengebied, stiltegebied en natuurgebied. Daarvoor gelden dan ook dezelfde richtafstanden.

Een ander omgevingstype is het gemengd gebied. Een gemengd gebied is een gebied met een variatie aan functies; direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen behoren tot het omgevingstype gemengd gebied. Het gemengd gebied kent door de aanwezige variatie aan functies en situering al een hogere milieubelasting. Dit kan aanleiding zijn om gemotiveerd voor één of meer milieuaspecten een kleinere afstand aan te houden dan wordt geadviseerd voor een rustige woonwijk. Een geadviseerde afstand van 30 meter kan dan bijvoorbeeld worden gecorrigeerd tot 10 meter en een geadviseerde afstand van 100 meter tot 50 meter. Uitzondering op het verlagen van de richtafstanden vormt het aspect gevaar: de richtafstand voor dat milieuaspect wordt niet verlaagd.

De tabel geeft de relatie tussen milieucategorie, richtafstanden en omgevingstype weer.

milieucategorie   richtafstand tot omgevingstype rustige woonwijk   richtafstand tot omgevingstype gemengd gebied  
1   10 m   0 m  
2   30 m   10 m  
3.1   50 m   30 m  
3.2   100 m   50 m  
4.1   200 m   100 m  
4.2   300 m   200 m  
5.1   500 m   300 m  
5.2   700 m   500 m  
5.3   1.000 m   700 m  
6   1.500 m   1.000 m  

Het systeem van richtafstanden gaat uit van het principe van scheiding van functies: de richtafstandenlijst geeft richtafstanden tussen bedrijfslocatie en omgevingstype rustige woonwijk respectievelijk gemengd gebied. Binnen (hiervoor aangewezen) gebieden met functiemenging zijn milieubelastende en milieugevoelige functies op korte afstand van elkaar gesitueerd. Bij gebieden met functiemenging kan gedacht worden aan stads- en wijkcentra, horecaconcentratiegebieden en woongebieden met kleinschalige c.q. ambachtelijke bedrijvigheid. Het kan gaan om bestaande gebieden met functiemenging en om gebieden waar bewust functiemenging wordt nagestreefd, bijvoorbeeld om een grotere levendigheid tot stand te brengen. Voor gebieden met functiemenging wordt een aparte afweging gemaakt ten aanzien van de aan te houden afstand en de te nemen maatregelen in relatie tot het gewenste woon- en leefklimaat. Voor de toelaatbaarheid van activiteiten binnen gebieden met functiemenging gelden randvoorwaarden. Het gaat om kleinschalige, meest ambachtelijke bedrijvigheid en de activiteiten vinden hoofdzakelijk inpandig en overdag plaats.

Naast de geadviseerde milieuzonering voor bedrijven op basis van de VNG uitgave 'Bedrijven en milieuzonering', kunnen er ook nog afstandscriteria uit specifieke milieuwet- en regelgeving gelden. Denk hierbij aan de Wet milieubeheer, de agrarische geurwetgeving en de veiligheidsregelgeving. Deze regelgeving geldt uiteindelijk als toetsingskader voor de toegestane milieueffecten. Ook deze afstandscriteria worden meegenomen bij de beoordeling van nieuwe ontwikkelingen.

Onderzocht worden zowel de feitelijke invloed van de ter plaatse gevestigde en te vestigen milieubelastende functies als de invloed die kan uitgaan van milieubelastende functies die op grond van de geldende bestemming gevestigd kunnen worden.

Milieuzonering in relatie tot het plangebied

Het terrein krijgt de bestemming bedrijventerrein waar bedrijvigheid tot en met categorie 3.1 is toegestaan. In de nabijheid van het bedrijventerrein zijn een aantal gevoelige woonfuncties aanwezig. Als eerste de woningen Veldhuizen 1 en 5 in de zuidoosthoek van het terrein. Dit zijn de voormalige dienstwoningen waar de bewakers van het complex waren gehuisvest.

Ten noorden van het plangebied is de agrarische bedrijfswoning Veldhuizen 28 aanwezig. Ten zuiden van het plangebied is de dienstwoning bij de horecabestemming aan de Hoofdweg 109 aanwezig.

Verder is er op het bedrijvenpark zelf nog een bedrijfswoning aanwezig (Veldhuizen 3).

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1448-ont1_0012.png"

Figuur 8 - Plangebied met nabijgelegen woonfuncties (de woonfuncties zijn rood omcirkeld)

Voor de aangrenzende dienstwoning en agrarische bedrijfswoning kan volgens de VNG-systematiek worden uitgegaan van een gemengde omgeving aangezien deze woonfuncties al zijn gemengd met een bedrijfsfunctie. In een gemengde omgeving kunnen de aan te houden richtafstanden met 1 stap worden verkleind en geldt voor categorie 2-bedrijfsactiviteiten een richtafstand van 10 meter en voor categorie 3.1-bedrijfsactiviteiten een richtafstand van 30 meter.

De woningen Veldhuizen 1 en 5 zijn voormalige dienstwoningen van het mobilisatiecomplex. Hier waren vroeger de bewakers van het complex gehuisvest. Deze woningen zijn dan ook binnen het directe invloedsgebied van het bedrijvenpark gesitueerd. De percelen grenzen aan het bedrijvenpark en vanaf deze woonpercelen is er ook direct zicht op het bedrijvenpark. In dat geval mag volgens de jurisprudentie voor deze woonfunctie in de directe invloed van het bedrijvenpark worden uitgegaan van een gemengde omgeving. In een gemengde omgeving kan de richtafstand met 1 stap worden verkleind. Daarbij dient wel rekening te worden gehouden met vergunningsvrije bouwwerken bij de woning. Vergunningsvrije verblijfsruimten bij een woning zijn echter alleen binnen 4 meter van het oorsrponkelijke hoofdgebouw toegestaan (art. 2, aanhef, onder 3, sub b, ten 2e van Bijlage II Bor). Op de verbeelding zijn de zones vanaf deze 4 meter buiten het bouwvlak uitgezet.

Voor bedrijfsactiviteiten in categorie 3.1 geldt een richtafstand van 30 meter tot woningen in een gemengde omgeving. De dienstwoning Hoofdweg 109 is op meer dan 30 meter afstand van de grens van het bedrijventerrein gesitueerd. Voor deze woning wordt voldaan aan de richtafstanden.

De woonfunctie in Veldhuizen 3 is de bedrijfswoning voor het bedrijvenpark. In beginsel zijn deze woningen niet gevoelig voor hinder van de eigen bedrijfsactiviteiten. Op het bedrijvenpark is echter voldoende ruimte om het woonklimaat van deze bedrijfswoning extra te beschermen. Om de bedrijfsactiviteiten op afstand van de bedrijfswoning te houden heeft ook de bedrijfswoning een milieuzonering gekregen.

Op deze wijze is verzekerd dat in de woningen in de nabijheid van het bedrijventerrein een goed woon- en leefklimaat is verzekerd en dat de aanwezige bedrijven niet in hun bedrijfsvoering worden belemmerd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1448-ont1_0013.jpg"

Figuur 9 - Indeling mobilisatiecomplex

Conclusie

Er zijn geen belemmeringen vanuit het aspect milieuzonering voor het plan.

4.1.4 Geluidhinder

Voor het aspect geluid is binnen het plangebied de Wet geluidhinder (Wgh) van toepassing. De Wgh kent voor weg- en railverkeer alsmede voor gezoneerde industrieterreinen voorkeursgrenswaarden op nieuwe bestemmingen. De Wgh gaat uit van zones langs (spoor)wegen en zones bij industrieterreinen. Het gebied binnen deze zone geldt als akoestisch aandachtsgebied waar, voor bouwplannen een akoestische toetsing uitgevoerd dient te worden. In het kader van dit bestemmingsplan is alleen wegverkeerslawaai van belang. Er liggen in het plangebied of in de directe omgeving daarvan geen spoorwegen of gezoneerde bedrijventerreinen.

Wegverkeerslawaai

Geluidzones

In de Wgh is bepaald dat elke weg van rechtswege een geluidszone heeft (art. 74 lid 1). Een uitzondering hierop zijn wegen die zijn gelegen in een 30 km/uur-zone of in een woonerf. De breedte van de geluidszones is afhankelijk van het aantal rijstroken en de ligging van een weg. Zie de onderstaande tabel.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1448-ont1_0014.jpg"

Tabel 1 - Geluidszones bij wegen

Grenswaarden

Geluidsgevoelige objecten die worden gerealiseerd binnen de geluidszones dienen te worden getoetst aan grenswaarden van de geluidsbelasting die zijn aangegeven in de Wgh. Hierbij geldt een voorkeursgrenswaarde voor nieuwe situaties. Deze waarde bedraagt in vrijwel alle gevallen 48 dB. Indien deze waarde wordt overschreden, kan het college van burgemeester en wethouders ontheffing verlenen voor een hogere waarde. De maximale ontheffingswaarde is afhankelijk van het soort geluidsgevoelig object en de geluidsbron. Bij de ontheffing dient het college te motiveren waarom bron- en overdrachtsmaatregelen niet mogelijk zijn en waarom het plan gewenst is. Ook dient het in de Wgh vastgelegd binnenniveau gewaarborgd te worden. Geluidsniveaus bij nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen die hoger zijn dan de wettelijke maximale ontheffingswaarden zijn niet toegestaan.

Geluid in relatie tot het plangebied

Het plangebied is gesitueerd in de geluidszones van de Hoofdweg (N789) en de Veldhuizen. Het plan maakt echter geen nieuwe geluidgevoelige functies binnen de zones van deze bestaande woningen mogelijk. Bedrijven zijn geen geluidgevoelige functies en de woningen Veldhuizen 1 en 5 zijn bestaande woningen. In dit plan krijgen ze alleen een passende bestemming. In dat geval is volgens de Wet geluidhinder sprake van een bestaande situatie waarin geen nieuw akoestisch onderzoek nodig is (art. 76, lid 3 Wgh).

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is gekeken naar de geluidseffecten van het plan op de bestaande omgeving. Hierbij is gekeken naar mogelijk relevante verkeerstoename en dus geluidstoename als gevolg van het plan inclusief het verkeer op de wegen in het plangebied.

De voorheen aanwezige functie van het mobilisatiecomplex was zwaarder dan de huidige functie van bedrijventerrein met kleinschalige bedrijvigheid. Het onderhavige bestemmingsplan sluit aan op het huidige gebruik en zorgt daardoor niet voor een verzwaring van de functie. Het plangebied wordt ontsloten door de Hoofdweg (N789), waar het verkeer opgaat in het heersende verkeersbeeld. Er kan geconcludeerd worden dat het onderhavige plan voldoet aan een goede ruimtelijke ordening.

Conclusie

Het aspect geluid vormt geen belemmering voor het onderhavige plan.

4.1.5 Luchtkwaliteit

In de Wet milieubeheer (verder: Wm) zijn eisen opgenomen waaraan de luchtkwaliteit in de buitenlucht moet voldoen. Hierbij is onderscheid gemaakt in grenswaarden waaraan nu moet worden voldaan en grenswaarden waaraan in de toekomst moet worden voldaan. De meest kritische stoffen zijn stikstofdioxide en fijn stof. Aan de andere stoffen die in de Wet worden genoemd wordt in Nederland, behoudens bijzondere situaties, overal voldaan.

Op grond van artikel 5.16 Wm kan de gemeenteraad een bestemmingsplan met mogelijke gevolgen voor de luchtkwaliteit alleen vaststellen wanneer aannemelijk is gemaakt dat:

  • a. het bestemmingsplan niet leidt tot het overschrijden van de in de wet genoemde grenswaarden, of
  • b. de luchtkwaliteit als gevolg van het bestemmingsplan per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft, of, bij een beperkte toename, door een met de ontwikkeling samenhangende maatregel of effect, per saldo verbetert, of
  • c. het bestemmingsplan niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie van een stof waarvoor in de wet grenswaarden zijn opgenomen, of
  • d. de ontwikkeling is opgenomen of past in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit.

Luchtkwaliteit in relatie tot het plangebied

Dit bestemmingsplan is conserverend van aard: het legt de bestaande situatie vast en maakt geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk. Dit betekent dat de luchtkwaliteit niet zal verslechteren als gevolg van het vaststellen van het bestemmingsplan.

In dit kader is gebruik gemaakt van de zogenaamde NIBM-tool. Deze NIBM-tool is door het ministerie van Infrastructuur en Milieu, in samenwerking met Kenniscentrum InfoMil, ontwikkeld om voor relatief kleinere ruimtelijke plannen het effect op de luchtkwaliteit te bepalen. Hierbij wordt de toename van het aantal verkeersbewegingen als gevolg van het project getoetst aan de NIBM-grens. Uit de NIBM-tool volgt dat de bijdrage van een project met een toename van 883 verkeersbewegingen, waarvan 10% vrachtverkeer (worst case), sowieso nog onder de NIBM-norm blijft.

Op grond van de Wet milieubeheer is het daarom niet nodig de luchtkwaliteit te onderzoeken. Er wordt immers voldaan aan artikel 5.16 onder c Wm: het bestemmingsplan draagt niet in betekenende mate bij aan de concentratie van een stof waarvoor in de wet grenswaarden zijn opgenomen.

Conclusie

Het voorliggende bestemmingsplan betreft een functiewijziging, waarbij geen ruimtelijke ingrepen zullen plaatsvinden. Het plan draagt daardoor niet in betekende mate bij aan de luchtverontreiniging. Dit betekent dat er geen nader onderzoek en toetsing aan de in de Wet luchtkwaliteit gestelde grenswaarden hoeft plaats te vinden.

4.1.6 Externe veiligheid

Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen in inrichtingen en tijdens het transport ervan. Op basis van de criteria zoals onder andere gesteld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (verder: Bevi) worden bedrijven en activiteiten geselecteerd die een risico van zware ongevallen met zich mee (kunnen) brengen. Daarbij gaat het vooral om de grote chemische bedrijven, maar ook om kleinere bedrijven als LPG-tankstations en opslagen van bestrijdingsmiddelen. Daarnaast zijn (hoofd)transportassen voor gevaarlijke stoffen, zoals buisleidingen, spoor-, auto-, en waterwegen, ook als potentiële gevarenbron aangemerkt.

Het beleid voor externe veiligheid heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken zijn gemeenten en provincies verplicht om bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening de invloed van een risicobron op zijn omgeving te beoordelen. Daartoe wordt in het externe veiligheidsbeleid het plaatsgebonden risico en het groepsrisico gehanteerd.

  • Het plaatsgebonden risico is de kans dat een persoon die zich gedurende een jaar onafgebroken onbeschermd op een bepaalde plaats bevindt, overlijdt als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Dit risico wordt per bedrijf vastgelegd in contouren. Er geldt een contour waarbinnen die kans 10-6 (één op 1.000.000) bedraagt (verder: PR-contour);
  • Het groepsrisico is een berekening van de kans dat een groep personen binnen een bepaald gebied overlijdt ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. De oriëntatiewaarde geeft hierbij de indicatie van een aanvaardbaar groepsrisico. Indien een ontwikkeling is gepland in de nabijheid van een risicobron geldt afhankelijk van de ontwikkeling een verantwoordingsplicht voor het toelaten van gevoelige functies.

Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)

Voor bepaalde risicovolle bedrijven geldt het Bevi. Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.

Transport van gevaarlijke stoffen over water, spoor en weg

Voor de beoordeling van de risico's vanwege het transport van gevaarlijke stoffen geldt het Besluit externe veiligheid transportroutes, met als uitvloeisel het zogeheten Basisnet en de bijbehorende Regeling basisnet. Er zijn geen wettelijke grenzen voor de aantallen transporten met gevaarlijke stoffen maar er worden wel grenzen gesteld aan de risico's, deze staan in het Basisnet. De vastgestelde risicogrenzen worden getoetst aan het plaatsgebonden risico met een wettelijk harde norm en het groepsrisico met de daarbij behorende oriëntatiewaarde als ijkpunt. Daarnaast geldt dat het vervoer van gevaarlijke stoffen op een verantwoorde wijze plaatsvindt vanwege de strenge eisen die gelden voor dit vervoer als gevolg van internationale regelgeving.

Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen

Voor de beoordeling van de risico's van het transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen gelden het Besluit externe veiligheid buisleidingen en de Regeling externe veiligheid buisleidingen. Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot buisleidingen voor zowel het transport van brandbare vloeistoffen als hogedrukaardgasleidingen wettelijk vastgelegd.

Nota milieu-veiligheid Apeldoorn

In november 2011 is de Nota milieu-veiligheid vastgesteld. Uitgangspunt van deze beleidsvisie is dat nieuwe risicobronnen alleen nog zijn toegestaan op de grote industrieterreinen, met uitzondering van propaantanks in het buitengebied. Nieuwe risicobedrijven die onder het Bevi vallen kunnen door middel van een afwijkingsbevoegdheid mogelijk worden gemaakt op de grote industrieterreinen. Als voorwaarde geldt wel dat de PR-contour zich niet buiten de inrichtinggrens van het nieuwe bedrijf mag bevinden en dat het invloedsgebied voor het groepsrisico niet verder reikt dan de grens van het industrieterrein. Daarnaast is in de beleidsvisie bepaald dat het groepsrisico ten gevolge van een risicobron niet groter mag zijn dan 1 maal de oriëntatiewaarde.

Onderzoeksresultaten externe veiligheid

De volgende figuur geeft een overzicht van het plangebied in relatie tot de risicobronnen binnen en nabij het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1448-ont1_0015.jpg"

Figuur 10 - Uitsnede risicokaart met het plangebied is geel omcirkeld

Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen

In de nabijheid van het plangebied bevindt zich een buisleiding voor het transport van gevaarlijke stoffen, namelijk gas. De buisleiding ligt circa 700 meter ten oosten van het plangebied. Het betreft een hogedruk aardgastransportleiding van de Gasunie (N559-07) met een werkdruk van 40 bar en een diameter van 114 mm. Deze leiding heeft geen PR-contour (10-6). Het plangebied ligt niet binnen het invloedsgebied (75meter) van deze leiding. Het groepsrisico hoeft daarom niet worden verantwoord.

Bevi

In de nabijheid van het plangebied bevinden zich geen bedrijven die vallen onder de werkingssfeer van het Bevi. Het Bevi vormt geen belemmering voor het onderhavige plan.

Conclusie

Het aspect externe veiligheid staat het onderhavige plan niet in de weg.

4.1.7 Milieueffectrapportage

Regelgeving

De procedure van een milieueffectrapportage (m.e.r.) is volgens de Wet milieubeheer verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. Welke activiteiten dat betreft is aangegeven in het Besluit m.e.r. en de daarbij behorende bijlage. In de bijlage is onderscheid gemaakt tussen een:

  • C-lijst met m.e.r.-plichtige activiteiten en daarbij behorende drempelwaarden;
  • D-lijst met m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten en de daarbij behorende drempelwaarden.

Het doel van de m.e.r. is het milieubelang volwaardig mee te laten wegen bij de vaststelling van deze plannen en besluiten. Een belangrijk product van de m.e.r.-procedure is het milieueffectrapport (MER). Bij sommige besluiten is niet meteen duidelijk of sprake kan zijn van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. In deze grensgevallen moet eerst worden beoordeeld of sprake is van een m.e.r.-plicht. Dit gebeurt door middel van een aparte procedure, de zogenoemde m.e.r.-beoordeling.

Deze m.e.r.-beoordeling is ook vereist voor activiteiten die onder de drempelwaarden van het Besluit m.e.r. liggen. In dat geval gelden er geen vormvoorschriften en is sprake van een vormvrije m.e.r.-beoordeling.

Bij de vormvrije m.e.r.-beoordeling moet er volgens bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling worden getoetst aan de 3 volgende hoofdcriteria:

  • 1. de kenmerken van het project;
  • 2. de plaats van het project;
  • 3. de kenmerken van de potentiële effecten.

Beoordeling plan

In het Besluit m.e.r. is opgenomen dat de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject (onderdeel D11.2) mer-beoordelingsplichtig is in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op de volgende gevallen (indicatieve drempelwaarden):

  • een oppervlakte van 100 hectare of meer;
  • een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen omvat, of
  • een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.

Met voorliggende bestemmingsplan wordt uitsluitend een actuele planologisch-juridische regeling voor een bestaande situatie vastgelegd. Daarmee wordt het plan niet aangemerkt als een stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van het Besluit m.e.r. Er geldt daarom geen m.e.r-plicht, geen m.e.r.-beoordelingsplicht en ook is het niet noodzakelijk een vormvrije m.e.r.-beoordeling uit te voeren.

Conclusie

Het plan leidt niet tot bijzondere omstandigheden die het opstellen van een MER of m.e.r.-beoordeling noodzakelijk maken.

4.2 Waterhuishouding

4.2.1 Algemeen

Bestemmingsplan Mobilisatiecomplex Veldhuizen betreft een overwegend beheergericht bestemmingsplan. In dit plan zijn nieuwe ontwikkelingen alleen via wijziging en onder voorwaarden mogelijk. Toekomstige nieuwe bebouwing is alleen met een wijzigingsbevoegdheid mogelijk onder de voorwaarden dat vooraf een watertoets wordt doorlopen.

4.2.2 Grondwater

Eventuele nieuwe ontwikkelingen zullen grondwaterneutraal worden ontwikkeld.

4.2.3 Oppervlaktewater en waterafhankelijke natuur

In het plangebied is alleen een voormalige vijver aanwezig die na sanering is ingericht als natuurlijke poel. Deze poel vormt de waterberging voor de bezinksloten. Als de bezinksloten te veel water krijgen te verwerken om in te zijgen is er een overstort naar de poel. Mocht ook de poel vollopen dan is er een overstort naar de aangrenzende sloot buiten het plangebied en langs de weg. als het water daarin niet zijn de volgende oppervlaktewateren aanwezig.

4.2.4 Afvoer van hemelwater

De gemeente hanteert bij nieuwbouwplannen en herstructureringsprojecten het principe dat er de afvoer van hemelwater niet op de bestaande gemengde riolering mag worden aangesloten. Al het hemelwater afkomstig van daken en terreinverhardingen (zoals parkeerplaatsen en pleinen) en straten wordt geïnfiltreerd in de bodem of geborgen op het terrein, bijvoorbeeld door toepassing van infiltratiegreppels of wadi's, ondergrondse infiltratievoorzieningen, waterdoorlatende verhardingen of vijvers.

Door de gestandaardiseerde opzet van het voormalige MOB-complex wordt al het hemelwater van daken en verhardingen naar de bezinksloten geleid waar het de bodem in kan zakken. Mocht er teveel hemelwater vallen dan is er een overstort naar de poel op het terrein die als extra waterberging fungeren. Mocht ook de poel vollopen dan is er een overstort naar de sloot langs de weg Veldhuizen grenzend aan het plangebied.

4.2.5 Afvoer van afvalwater

Nieuwe gebouwen moeten worden voorzien van gescheiden afvoeren voor vuil- en hemelwater, zoals op grond van het Bouwbesluit verplicht is. De vuilwaterafvoer van de bebouwing wordt aangesloten op het gemeentelijke rioolstelsel.

Voor het vuilwater is het plangebied aangesloten op het gemeentelijke rioolstelsel. Daarin verandert niets.

4.2.6 Watertoets

De watertoets is ingesteld om het aspect water in een vroeg stadium mee te nemen bij ruimtelijke plannen en besluiten. De watertoets is wettelijk verplicht en heeft als doel om gezamenlijk met de waterbeheerders de waterhuishoudkundige doelstellingen in een zo vroeg mogelijk stadium in ruimtelijke ontwikkelingen op te nemen. De gemaakte afspraken worden in de waterparagraaf van het bestemmingsplan opgenomen.

Het plan voorziet niet in nieuwe bebouwing en verhardingen. het gaat om een nieuwe invulling voor bestaande gebouwen en verhardingen die niet wezenlijk afwijkt van de voormalige militiaire invulling van het terrein. Er zijn geen gevolgen voor de waterhuishouding. Ten behoeve van het onderhavige bestemmingsplan is een digitale watertoets ingevuld. De reactie van het Waterschap is hieronder samengevat en van antwoord voorzien.

Het plan is, vanuit de waterhuishouding bezien, voor het waterschap beperkt van belang. De motivatie daarvoor is dat plannen zonder (nieuwe) ontwikkelingsmogelijkheden, zoals functiewijzigingen en actualisaties, nauwelijks tot geen effect hebben op de waterhuishouding. Dit betekent dat geen essentieel waterbelangen wordt geraakt en het waterschap op basis daarvan een positief wateradvies geeft.

Het voorontwerp van bestemmingsplan 'Moblisatiecomplex Veldhuizen' wordt in het kader van het overleg ex artikel 3.1.1 Bro toegezonden aan het Waterschap Vallei en Veluwe. De reactie van het waterschap wordt, indien noodzakelijk, verwerkt in deze waterparagraaf.

Conclusie

Het aspect water staat het onderhavige plan niet in de weg.

4.3 Natuurwaarden

4.3.1 Wettelijk kader en beleid
4.3.1.1 Europese regelgeving

De twee Europese richtlijnen Vogelrichtlijn (1979) en Habitatrichtlijn (1992) vormen samen de belangrijkste natuurbeschermingswetgeving op Europees niveau. De Vogelrichtlijn heeft tot doel in het wild levende vogelsoorten op het grondgebied van de EU te beschermen. De EU-lidstaten zijn verplicht voor alle vogelsoorten die in hun land leven leefgebieden van voldoende grootte en kwaliteit te beschermen. De Habitatrichtlijn waarborgt de biologische diversiteit door het in stand houden van natuurlijke leefgebieden en de wilde flora en fauna. De Habitatrichtlijn is gericht op de bescherming van soorten en van natuurlijke habitats. Beide richtlijnen verplichten de lidstaten tot het aanwijzen van te beschermen gebieden, zogeheten speciale beschermingszones. Het netwerk van speciale beschermingszones die op grond van de Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn zijn aangewezen wordt over het algemeen als Natura 2000 aangeduid. Een Natura 2000-gebied kan uit een Vogelrichtlijngebied, een Habitatrichtlijngebied of een combinatie van beide bestaan. Bij een gecombineerd Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijngebied kan elk onderdeel zijn eigen begrenzing hebben, afhankelijk van de aanwezige natuurwaarden.

4.3.1.2 Rijksbeleid en wetgeving

Wet natuurbescherming

Rijksregels over natuurbescherming staan in de Wet natuurbescherming (verder: Wnb). De wet kent een algemene zorgplicht voor iedereen in Nederland ten aanzien van Natura 2000-gebieden, bijzondere nationale natuurgebieden en in het wild levende dieren en planten.

De Wnb geeft de provincies de opdracht om gebieden aan te wijzen die behoren tot het 'natuurnetwerk Nederland', een samenhangend landelijk ecologisch netwerk. Andere gebieden kunnen de provincies aanwijzen als bijzondere provinciale natuurgebieden dan wel bijzondere provinciale landschappen.
De Wnb bevat –voor zover voor bestemmingsplannen relevant- regels voor de bescherming van gebieden, voor de bescherming van soorten en over houtopstanden.

Gebiedsbescherming

De minister van Economische Zaken wijst Natura 2000-gebieden aan, de speciale beschermingszones als bedoeld in de Vogel- en de Habitatrichtlijn. Het aanwijzingsbesluit bevat de instandhoudingsdoelstellingen voor het gebied. De provincie stelt voor het Natura 2000-gebied iedere 6 jaar een beheerplan vast.
Op grond van de artikelen 2.7 en 2.8 Wnb stelt een bestuursorgaan een plan dat significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied uitsluitend vast indien uit een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied, waarin rekening is gehouden met de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied, de zekerheid is verkregen dat het plan de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten. Als uit de passende beoordeling die vereiste zekerheid niet is verkregen kan het plan uitsluitend worden vastgesteld als is voldaan aan elk van de voorwaarden:

  • a. er zijn geen alternatieve oplossingen;
  • b. het plan is nodig om dwingende redenen van groot openbaar belang, en
  • c. er worden de nodige compenserende maatregelen getroffen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.

Als het plan significante gevolgen kan hebben voor een prioritair type natuurlijke habitat of een prioritaire soort in een Natura 2000-gebied geldt in plaats van de hiervoor genoemde voorwaarde b, de voorwaarde dat het plan nodig is vanwege:

  • 1. argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of met voor het milieu wezenlijk gunstige effecten, of
  • 2. andere dwingende redenen van openbaar belang, na advies van de Europese Commissie.
    Als compenserende maatregelen nodig zijn, moeten deze onderdeel uitmaken van het plan.

Soortenbescherming

De Wnb kent drie verschillende beschermingsregimes voor soorten:

  • a. een beschermingsregime voor Vogelrichtlijnsoorten:
    Op grond van dit regime is het verboden om opzettelijk in het wild levende vogels te doden of te vangen, om opzettelijk nesten, rustplaatsen en eieren te vernielen of te beschadigen, nesten van vogels weg te nemen en om vogels opzettelijk te storen;
  • b. een beschermingsregime voor soorten van de Habitatrichtlijn en van de Verdragen van Bern en Bonn:
    Dit regime bevat de verboden om in het wild levende dieren van de bedoelde soorten in hun natuurlijk verspreidingsgebied opzettelijk te doden of te vangen, opzettelijk te verstoren, hun eieren opzettelijk te vernielen of te rapen, hun voortplantingsplaatsen of rustplaatsen te beschadigen of te vernielen en om bedoelde plantensoorten opzettelijk te plukken en te vernielen;
  • c. een beschermingsregime voor andere, vanuit nationaal oogpunt beschermde soorten:
    Op grond van dit regime is het verboden om de soorten die zijn opgenomen in de bijlage bij de wet van de bijlagen opzettelijk te doden of te vangen, de vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van de in de bijlage genoemde dieren opzettelijk te beschadigen of te vernielen en om bepaalde vaatplanten opzettelijk te plukken en te vernielen.

Van deze verboden kan de provincie ontheffing (in individuele gevallen) respectievelijk (bij verordening) vrijstelling verlenen. Dit kan alleen als aan drie criteria is voldaan:

  • a. er is geen andere bevredigende oplossing voor de handeling mogelijk;
  • b. de handeling is nodig vanwege een van de in de wet genoemde en per beschermingsregime verschillende belangen, zoals de volksgezondheid, de openbare veiligheid of (bij het beschermingsregime voor nationaal beschermde soorten) in het kader van de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden en het daarop volgende gebruik van het betreffende gebied;
  • c. de ingreep doet geen afbreuk aan de staat van instandhouding van de betreffende soort.

Voor een deel van de andere, vanuit nationaal oogpunt beschermde soorten hebben provinciale staten in de Omgevingsverordening Gelderland vrijstelling verleend voor zover het gaat om handelingen in het kader van de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling en het bestendig beheer en onderhoud.

Houtopstanden

Tot slot kent de Wnb het verbod om een houtopstand geheel of gedeeltelijk te (doen) vellen, zonder voorafgaande melding daarvan aan de provincie. Dit verbod geldt niet binnen de bebouwde kom en voor bepaalde typen bomen.

Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening is bepaald dat de aanwijzing en begrenzing van de gebieden die behoren tot het 'natuurnetwerk Nederland' en de aanwijzing van de wezenlijke kenmerken en waarden van die gebieden bij provinciale verordening geschiedt. Ook is daarin bepaald dat bij provinciale verordening regels worden gesteld over bestemmingsplannen die betrekking hebben op een gebied behorend tot het natuurnetwerk Nederland.

Natuurwaarden in relatie tot het plangebied

Gebiedsbescherming

Het Natura 2000 gebied Veluwe is op circa 1 km van het plangebied gesitueerd. Op circa 3 km afstand ligt tevens het Natura 2000-gebied ‘Landgoederen Brummen’.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1448-ont1_0016.jpg"

Figuur 11 - Plangebied in relatie tot Natura 2000-gebieden (bron: Rapport onderzoek stikstofdepositie)

In het kader van de voorgenomen bestemmingsplanwijziging is een onderzoek naar de stikstofdepositie op de omliggende Natura 2000-gebieden uitgevoerd. Het onderzoek wordt in de volgende paragraaf besproken en is toegevoegd aan de Bijlage 3.

Stikstofdepositieberekening

Voor het plan wordt uitsluitend het projecteffect van de toekomstige gebruiksfase inzichtelijk gemaakt. Er zullen namelijk geen emissies ontstaan ten behoeve van bouw- of aanlegactiviteiten, aangezien deze niet zullen plaatsvinden.

Uit oriënterend onderzoek blijkt dat, gezien de schaal en de locatie van het plan, het projecteffect van het voorgenomen gebruik > 0,00 mol/ha/jaar is. Derhalve wordt aansluiting gezocht bij interne saldering en is een verschilberekening gemaakt. Hierbij is de stikstofdepositie ten gevolge van het voorgenomen gebruik vergeleken met de depositie ten gevolge van de referentiesituatie.

De referentiesituatie is de situatie zoals deze ten tijde van het vaststellen van het nieuwe bestemmingsplan aanwezig is. Het is nog niet precies bekend wanneer het nieuwe bestemmingsplan zal worden vastgesteld. Het is echter wel bekend dat de bestaande, tijdelijk vergunde, bedrijvigheid dan nog wel zal bestaan. Als referentiesituatie wordt derhalve de op dit moment op het terrein aanwezige bedrijvigheid gehanteerd.

De (verschil)berekening is verricht met behulp van het programma AERIUS Calculator (versie 2021.2). Omdat het plan niet voorziet in nieuwbouw of nieuwe aanleg is uitsluitend gekeken naar de gebruiksfase en is geen gebruik gemaakt van de bouwvrijstelling die onlangs door de Raad van State is vernietigd in de Porthos-uitspraak ( ECLI:NL:RVS:2022:3159). De verschil berekening uit 2021 kan om die reden dienen ter onderbouwing van dit bestemmingsplan. In bijlage 1 is de desbetreffende AERIUS verschilberekening opgenomen.

Uit de berekening blijkt dat de stikstofdepostie ten gevolge van de referentiesituatie hoger dan of gelijk is aan de depositie ten gevolgen van het toekomstige gebruik van het bedrijventerrein Veldhhuizen. Het vaststellen van het bestemmingsplan zal derhalve niet zorgen voor een toename in stikstofdepostie op de stikstofgevoelige habitattypen binnen de Natura 2000-gebieden. Hiermee worden geen significante negatieve effecten verwacht op de omliggende Natura 2000-gebieden.

Soortenbescherming

Het voorliggende bestemmingsplan voorziet enkel in een actuele planologische regeling voor een reeds jaren bestaande situatie die niet verder wordt uitgebreid. Er zijn geen ingrepen voorzien die van invloed kunnen zijn op vaste rust- of verblijfplaatsen van strikt beschermde soorten.
Wel is met de stikstofdepositieberekening beoordeeld of beschermde plantensoorten in de meest nabijgelegen Natura 2000-gebieden worden aangetast.

Conclusie

Het aspect ecologie vormt geen belemmering voor de beoogde functiewijziging.

Voor de volledigheid wordt melding gemaakt dat, tijdens de uitvoering van eventuele werkzaamheden in de toekomst, uitvoering moeten worden gegeven aan de algemene Zorgplicht uit de Wet natuurbescherming. Dit betekent dat ingrepen op zodanige wijze dienen plaats te vinden, dat de schade aan soorten beperkt wordt. Bij de uitvoering moet rekening gehouden worden met kwetsbare perioden van soorten (voortplantingstijd, overwintering). Daarbij dienen alle soorten die tijdens de ingreep aangetroffen worden, verplaatst of beschermd te worden, zodat zij behouden kunnen blijven. Er is dan (soorten)onderzoek nodig om effecten te kunnen uitsluiten.

4.4 Archeologie

4.4.1 Beleid
4.4.1.1 Provinciaal beleid

In het Provinciaal beleid hebben provinciale staten het provinciale beleid omtrent archeologie vastgelegd: De provincie streeft er naar archeologie expliciet te betrekken bij de integrale afweging bij planontwikkeling. Bij locatiekeuze en planuitwerking moet voldaan worden aan de basiskwaliteitseisen van de bodem, waaronder archeologie. Ruimtelijke plannen en projecten die archeologische gegevenheden in de bodem kunnen aantasten moeten zo veel mogelijk rekening houden met bekende en te verwachten archeologische waarden.
Het Gemeentelijk beleid bevat, voor zover voor dit plangebied relevant, de volgende regels over archeologie.

4.4.1.2 Gemeentelijk beleid

Als vervolg op de Cultuur- en Erfgoednota Apeldoorns karakter heeft de gemeenteraad op 18 juni 2015 de Archeologische beleidskaart 2015 vastgesteld, die de Archeologische beleidskaart uit 2006 vervangt. De archeologische beleidskaart kent drie categorieën terreinen met archeologische waarden. Er is vastgesteld dat op deze terreinen archeologische waarden aanwezig zijn of dat het zeer waarschijnlijk is dat deze aanwezig zijn. Daarnaast zijn er drie zones met een archeologische verwachting. Deze zones geven de dichtheid weer waarop een archeologische vindplaats wordt verwacht.

De kans op het aantreffen van een archeologische vindplaats is afhankelijk van de archeologische verwachting voor het gebied èn van de omvang van de graafwerkzaamheden. Daarom is aan de verschillende gebiedscategorieën specifiek beleid gekoppeld.

Categorie 1: Terrein met monumentale archeologische waarden

Het gaat hier om wettelijk beschermde monumenten en door de gemeente op basis van de Monumentenverordening aangewezen gemeentelijke monumenten. Op deze terreinen is het vrijwel zeker dat bij grondwerkzaamheden schade aan de archeologische vindplaats toegebracht wordt. De bescherming van deze terreinen is geregeld in de Erfgoedwet, de Monumentenwet en de Monumentenverordening.

Categorie 2: Terrein met vastgestelde archeologische waarden

Terreinen met vastgestelde archeologische waarden zijn die gebieden waarvan in het verleden is vastgesteld dat er zich een behoudenswaardige archeologische vindplaats bevindt. Bij verstoringen van de bodem groter dan 50 m2 is het verplicht archeologisch onderzoek uit te voeren.

Categorie 3: Terrein met archeologische waarden

Tot de terreinen met archeologische waarden behoren de enken, dorpskernen en historische locaties. In deze gebieden zijn archeologische waarden aanwezig, maar waar deze precies liggen is niet altijd bekend. Bij bodemingrepen is de kans dan ook zeer aannemelijk dat archeologische waarden worden aangetroffen. In deze gebieden moet bij verstoringen van de bodem groter dan 100 m2 archeologisch onderzoek uitgevoerd worden.

Categorie 4: Zone met (middel)hoge archeologische verwachting

In deze categorie vallen de terreinen die op de archeologische kenniskaart een middelhoge en hoge archeologische verwachting bezitten. In deze gebieden wordt verspreide begraving, bewoning en landgebruik voorafgaande aan de dorpsvorming in de Late Middeleeuwen verwacht. Pas bij grotere bodemingrepen wordt de kans groot dat zo'n vindplaats wordt aangetroffen. Daarom hoeft bij verstoringen van de bodem kleiner dan 500 m2 geen archeologisch onderzoek uitgevoerd te worden.

Categorie 5: Zone met lage archeologische verwachting

In gebieden met een lage archeologische verwachting is de dichtheid van archeologische vindplaatsen naar verwachting laag. Daarom hoeft er in deze gebieden alleen archeologisch onderzoek te worden gedaan als er meer dan 2.500 m2 van de bodem verstoord gaat worden.

Categorie 6: Zone met geen archeologische verwachting

In gebieden waar het bodemarchief door menselijk of natuurlijk toedoen is verdwenen of waar zeker is dat er geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn hoeft geen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. Het gaat hier om grote verstoringen van de bodem: wegvlak A1, de spoorlijn ter hoogte van de stuwwal en niet-historisch water. Deze categorie zal in de loop van de tijd groter worden naarmate meer archeologisch onderzoek is uitgevoerd. Een actueel overzicht van overige gebieden in deze categorie wordt door middel van de archeologische kenniskaart bijgehouden.

Verstoringsdiepte waarvoor onderzoeksplicht geldt

De verplichting om archeologisch onderzoek uit te voeren geldt voor ieder van de genoemde gebiedscategorieën bij een verstoring dieper dan 35 cm onder het vastgestelde maaiveld. Een uitzondering op deze diepte wordt gemaakt voor natuurgebieden. Ervaring leert dat archeologische waarden in natuurgebieden relatief dicht aan het oppervlak kunnen liggen. Daarom is in natuurgebieden bij verstoringen van de bodem groter dan 10.000 m2 altijd een archeologisch onderzoek nodig, ongeacht de diepte van de verstoring.

Archeologie in relatie tot het plangebied

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1448-ont1_0017.jpg"

Figuur 12 - Archeologische waardenkaart in relatie tot het plangebied (rood omcirkelt)

Volgens de archeologische beleidskaart ligt het overgrote deel van het plangebied in een zone met (middel)hoge archeologische verwachting (categorie 4). Een klein deel in het uiterste noorden ligt in een zone met lage archeologische verwachting (categorie 5). Dit betekent dat bij bodem ingrepen groter dan 500 m2 én dieper dan 35 cm archeologisch onderzoek benodigd is.

Omdat het voorliggende plan uitsluitend een functiewijziging tot doel heeft, en er bij recht geen nieuwe bebouwing wordt gerealiseerd en/of grondwerkzaamheden plaatsvinden, is er thans  geen archeologisch onderzoek nodig.

Volledigheidshalve worden in dit bestemmingsplan wel de archeologische verwachtingen, zoals opgenomen in de Archeologische beleidskaart 2015, beschermd via gebiedsaanduidingen in de verbeelding met daaraan gekoppelde regels. In dit kader wordt ook verwezen naar paragraaf 6.4.2.

Conclusie

Het aspect archeologie vormt geen belemmering voor het onderhavige bestemmingsplan.

4.5 Cultuurhistorie

4.5.1 Wettelijk kader en beleid
4.5.1.1 Rijksbeleid en wetgeving

Op grond van artikel 3.1 van de Erfgoedwet kan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een monument dat van algemeen belang is vanwege zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde aanwijzen als rijksmonument.

In het Besluit ruimtelijke ordening is bepaald dat in de toelichting op een bestemmingsplan een beschrijving moet worden gegeven van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden.

Aanvullend op de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte heeft het Rijk een visie op het cultureel erfgoed opgesteld, genaamd 'Kiezen voor karakter; visie erfgoed en ruimte'. Deze visie geeft aan hoe het Rijk het onroerend cultureel erfgoed borgt in de ruimtelijke ordening, welke prioriteiten het kabinet daarbij heeft en hoe het wil samenwerken met publieke en private partijen. Vanuit een brede erfgoedvisie wordt ingezoomd op de meest actuele en urgente opgaven van nationaal belang.

4.5.1.2 Provinciaal beleid

In het Provinciaal beleid stelt de provincie over cultuur en erfgoed het volgende: De Gelderse steden kenmerken zich door een sterk historisch karakter, door een hoge ruimtelijke kwaliteit, een goed ontwikkelde culturele infrastructuur en huisvesten enkele topinstellingen. Al deze kwaliteiten dragen in belangrijke mate bij aan een aantrekkelijk woon-, werk- en vestigingsklimaat. Om deze redenen investeert de provincie in de verdere ontwikkeling van erfgoed en cultuur, kennisontwikkeling, cultureel ondernemerschap en innovatie. In alle regio's stimuleert de provincie samen met gemeenten kunst en cultuur die bijdragen aan een sterk vestigingsklimaat, regionale identiteit en vrijetijdseconomie.

4.5.1.3 Gemeentelijk beleid

Op de cultuurhistorische beleidskaart staat de mate waarin de cultuurhistorische waarden een rol zullen spelen bij ruimtelijke plannen. De attentiewaarde kent drie gradaties:

  • Hoge attentiewaarde: bij ruimtelijke ontwikkelingen is cultuurhistorisch onderzoek verplicht. Gestreefd wordt naar behoud, herstel en versterking van de cultuurhistorische waarden;
  • Gemiddelde attentiewaarde: bij ruimtelijke ontwikkelingen is cultuurhistorisch bureauonderzoek verplicht. Gestreefd wordt naar behoud, herstel en versterking van de cultuurhistorische waarden;
  • Lage attentiewaarde: bij ruimtelijke ontwikkelingen is een cultuurhistorische quick-scan naar objecten verplicht. Aanbevolen wordt om cultuurhistorische waarden te behouden, herstellen en te versterken.

In deze notitie is vastgelegd dat de iconen (monumenten, beeldbepalende panden en beschermde gezichten of gebieden) worden beschermd via sectorale regels, zoals de Erfgoedwet en de gemeentelijke monumentenverordening. Andere cultuurhistorische waardevolle kwaliteiten worden -waar nodig en mogelijk- door middel van het bestemmingsplan beschermd.

Cultuurhistorie in relatie tot het plangebied

Aan de hand van de cultuurhistorische beleidskaart blijkt dat het plangebied deel uitmaakt van een zone die is aangeduid met een 'gemiddelde attentiewaarde' in het cultuurlandschap.

Volgens het gemeentelijk beleid is cultuurhistorisch onderzoek verplicht bij ruimtelijke ontwikkelingen. Dit is in dit geval niet van toepassing, aangezien er enkel sprake is van een functiewijziging met het behoud van huidige structuren en gebouwen.

Daarnaast wordt er gestreefd naar behoud, herstel en versterking van de historische waarden. Hier wordt met het onderhavige plan aan voldaan. De karakterstieke en gestandaardiseerde opzet van het mobiliteitscomplex wordt behouden. De bestaande loodsen, infrastructuur en groenstructuur worden behouden en versterkt, zoals vermeld in paragraaf 3.2.

Bezien vanuit het aspect stedenbouw is er geen specifieke waardering gegeven, danwel ‘waarde’ van toepassing.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1448-ont1_0018.jpg"

Figuur 13 - Cultuurhistorische beleidskaart in relatie tot het plangebied (rood omcirkeld)

De aanwezige gebouwen in het plangebied zijn niet te categoriseren als monumenten of karakteristieke panden volgens het gemeentelijk beleid. Het plangebied maakt geen deel uit van een beschermd stads- en/of dorpsgezicht. Ook zijn in het plangebied geen monumenten of karakteristieke panden gelegen.

Wel heeft het plangebied een cultuurhistorische waarde. Dit komt door de structuur en de historische waarde van het mobilisatiecomplex. Dit wordt onder andere gewaarborgd door de bouwvlakken van de aanwezige loodsen strak om de bouwwerken heen te plaatsen.

Conclusie

Het aspect cultuurhistorie staat het onderhavige plan niet in de weg.

4.6 Financieel-economische uitvoerbaarheid

Het plan voorziet niet in een bouwplan zoals bedoeld in artikel 6.12 Wro en 6.2.1 Bro waarvoor een grondexploitatieplan moet worden opgesteld. Het gaat enkel om de functiewijziging met behoud van bestaande gebouwen en structuren. Conform de wettelijke regeling wordt er geen grondexploitatieplan vastgesteld.

Hoofdstuk 5 GEBIEDSVISIE

Het onderhavige bestemmingsplan voorziet in het hergebruik van een voormalige mobiliteitscomplex als bedrijvenpark. Daartoe worden de bestaande loodsen op het terrein als bedrijfsruimten gebruikt, wordt gebruik gemaakt van de bestaande infrastructuur en wordt het groen en de natuur op het terrein versterkt. Ruimtelijk gaat het om zeer beperkte veranderingen die nauwelijks invloed hebben op de omgeving.

Hoofdstuk 6 JURIDISCHE PLANOPZET

6.1 Inleiding

In hoofdstuk 3 is de bestaande situatie in het plangebied beschreven. Hoofdstuk 4 bevat een toelichting op de planologische aspecten en hoofdstuk 5 geeft de gemeentelijke visie op het gebied weer. De volgende stap is het treffen van een juridische regeling die dit vastlegt. Dit hoofdstuk beschrijft deze regeling. In paragraaf 6.2 wordt het karakter van dit bestemmingsplan beschreven. Paragraaf 6.3 beschrijft de gebruikte bestemmingen. Hier worden zowel de regels als de weergave van de bestemmingen op de plankaart beschreven. De beschrijving geeft aan hoe de regeling geïnterpreteerd moet worden. In paragraaf 6.4 tenslotte worden de algemene regels en de overgangs- en slotregels besproken.

6.2 Karakter bestemmingsplan

Bestemmingsplan bedrijvenpark Veldhuizen Loenen is een beheersplan, waarin de bestaande situatie uitgangspunt is voor de wijze van bestemmen. Daarmee wordt bedoeld dat de bestaande situatie is vastgelegd en is voorzien van een actuele regeling en dat er alleen nieuwe ontwikkelingen in zijn opgenomen waarvoor al een planologische procedure is afgerond voordat het onderhavige bestemmingsplan wordt vastgesteld.

Voor de regels en de plankaart is gebruik gemaakt van de Apeldoornse standaard, die aansluit bij de systematiek van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012.

6.3 Bestemmingen

De bestemmingen zijn vastgelegd in de regels en op de plankaart. Samen geeft dit de regels voor gebruik en bebouwing van de grond. De bestemmingen worden hierna besproken.

Bedrijventerrein

Op gronden met de bestemming Bedrijventerrein zijn de toelaatbare bedrijfscategorieën op de verbeelding aangeduid. In de nabijheid van de aangrenzende woonbestemmingen en de agrarische bedrijfswoning in de noordoost-hoek van het plangebied) zijn uitsluitend bedrijven van categorie 1 en 2 toegestaan. Op de rest van het bedrijventerrein zijn bedrijven van categorie 1 t/m categorie 3.1 toegestaan. In de regels wordt voor de bedrijfsactiviteiten die zijn toegelaten, verwezen naar de Lijst van toegelaten bedrijfstypen die als bijlage bij de regels is opgenomen.

Voor de Lijst van toegelaten bedrijfstypen is gebruik gemaakt van de VNG-richtafstandenlijst in combinatie met de reeds aanwezige bedrijven op het bedrijventerrein. In de huidige situatie zijn er bedrijven tot ten hoogste categorie 3.1 op het terrein aanwezig. Nabij de aangrenzende woningen zijn dat categorie 2-bedrijven.

De VNG-lijst is op die wijze beperkt tot maximaal categorie 3.1 bedrijven. Door middel van een omgevingsvergunning kunnen ook bedrijven die niet voorkomen op de Lijst en bedrijven uit een hogere categorie dan bij recht is toegestaan worden toegelaten, mits ze naar aard en invloed op hun omgeving vergelijkbaar zijn met de bij recht toegestane bedrijven. In de procedure van de omgevingsvergunning kan worden bezien of de benodigde hinderbeperkende maatregelen mogelijk zijn (bijvoorbeeld in de vorm van nieuwe technieken). Criterium voor het verlenen van omgevingsvergunning is in dit geval dat de hinder die resulteert na het nemen van maatregelen niet groter is dan van de ter plekke wel bij recht toegelaten bedrijven zou kunnen worden verwacht.

Ter plaatse van de specifieke aanduiding is een bedrijfswoning toegestaan. Om alle twijfel weg te nemen is bepaald dat beroepsuitoefening aan huis is toegestaan.

In deze bestemming hebben de bestaande loodsen een bouwvlak gekregen. De goot- en bouwhoogte mag niet meer dan respectievelijk 7 en 8 meter bedragen. Daarbuiten is geen bebouwing toegestaan.

De resterende bouwmogelijkheden uit het geldende bestemmingsplan zijn niet meegenomen naar dit nieuwe bestemmingsplan.


Wonen

De 2 bestaande woningen in het plangebied Veldhuizen 1 en 5, hebben de bestemming Wonen. Voor deze woningen is op de plankaart een bouwvlak gegeven.

Leiding - Riool

De gronden met de dubbelbestemming Leiding – Riool zijn mede bestemd voor een rioolpersleiding. Op de gronden met deze dubbelbestemming mogen uitsluitend gebouwen ten dienste van de leiding worden gebouwd. Andere gebouwen zijn, mits passend binnen de andere bestemming, uitsluitend toegestaan door middel van het bij omgevingsvergunning afwijken van de regels. Afwijken is alleen mogelijk wanneer vooraf advies van de leidingbeheerder is ingewonnen. Er is een omgevingsvergunningvereiste voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden opgenomen waarbij aan de aanleg van diepwortelende beplanting, grondwerken, het aanbrengen van verhardingen en heiwerkzaamheden, beperkingen worden gesteld.

Beroeps- en bedrijfsuitoefening aan huis

Bij recht is het gebruik van een deel van (bedrijfs)woningen en bijgebouwen voor beroepsuitoefening en niet-publieksgerichte bedrijfsmatige activiteiten aan huis toegestaan. Daarbij worden enige beperkingen gesteld om ervoor te zorgen dat het woonkarakter van de woning het beroeps- of bedrijfsmatige gebruik blijft overheersen. Voor de niet-publieksgerichte bedrijfsmatige activiteiten aan huis geldt dat alleen bedrijfsactiviteiten die voorkomen op de Lijst van toegelaten bedrijfsactiviteiten aan huis zijn toegestaan. Voor deze lijst is aansluiting gezocht bij de bedrijven die in de richtafstandenlijst van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' als bedrijven van categorie 1 zijn aangemerkt. Omdat het gaat om activiteiten in een woning op een relatief klein oppervlak is het aantal bedrijfsactiviteiten dat is toegelaten zeer beperkt gehouden.

Binnen de bestemmingen Bedrijf en Bedrijventerrein en die bestemmingen die ook bedrijfsactiviteiten mogelijk maken is het uitoefenen van een bedrijf op het hele perceel toegelaten. Het is dan het overbodig om nog iets te regelen over bedrijfsuitoefening aan huis. Voor alle duidelijkheid is in die bestemmingen vastgelegd dat het uitoefenen van een beroep aan huis is toegestaan.

Bedrijfswoningen

De bestaande en in gebruik zijnde dienstwoning Veldhuizen 3 heeft de bestemming bedrijfswoning gekregen.


Bouwregels

Voor de maatvoering van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde is per bestemming een bebouwingsschema opgenomen. In de bebouwingsschema's staan de maatvoeringsaspecten die voor die specifieke bestemming gelden. Vaak wordt verwezen naar de maatvoeringsaanduidingen op de plankaart.

Bevoegd gezag

Waar dit bestemmingsplan de bevoegdheid in het leven roept om af te wijken van de regels, is die bevoegdheid toebedeeld aan het bevoegd gezag. Over het algemeen zal dat bevoegd gezag het college van burgemeester en wethouders zijn. In een enkel geval zijn op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht gedeputeerde staten dan wel de minister bevoegd gezag voor het verlenen van de omgevingsvergunning en daarmee ook voor het bij die omgevingsvergunning afwijken van de regels van dit bestemmingsplan.

6.4 Algemene regels en overgangs- en slotregels

6.4.1 Algemene regels

In hoofdstuk 3 (Algemene regels) staan de regels die gelden voor alle bestemmingen. In artikel 7 zijn bouwregels opgenomen die voor alle bestemmingen gelden. Lid 7.1 bevat onder andere de bepaling over ondergronds bouwen. Hierin is bepaald dat ondergronds bouwen alleen daar is toegestaan waar ook bovengronds gebouwd mag worden, mits er een functionele relatie bestaat met de bovengronds toegelaten functie. Het laatste onderdeel van dit lid geeft een regeling voor legaal gebouwde (delen van) bouwwerken die niet voldoen aan de in het plan voorgeschreven maatvoering. De aanwezige maten zijn dan toegelaten, ook bij eventuele herbouw van het bouwwerk. Dit geldt alleen daar waar de afwijking voorkomt. Het laatste onderdeel van dit lid geeft een regeling voor legaal gebouwde (delen van) bouwwerken die niet voldoen aan de in het plan voorgeschreven maatvoering. De aanwezige maten zijn dan toegelaten, ook bij eventuele herbouw van het bouwwerk. Dit geldt alleen daar waar de afwijking voorkomt.

Lid 7.2 bevat de afdekbepaling. Hierin is bepaald dat gebouwen altijd van een kap moeten worden voorzien, uiteraard mits ze hoger worden gebouwd dan de ter plaatse aangegeven maximale goothoogte.

In artikel 8 staan de algemene gebruiksregels. In de leden 8.1.1 en 8.2.1 is beschreven welke vormen van gebruik in ieder geval gelden als gebruik in strijd met de bestemming. In de leden 8.1.2 en 8.2.2 is het daadwerkelijke strijdig gebruik strafbaar gesteld. Dit is noodzakelijk voor vormen van gebruik waarvoor het niet mogelijk en wenselijk is een omgevingsvergunning te verlenen en de strafbaarstelling van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht derhalve niet van toepassing is.

In artikel 12 staan de procedureregels die bij het stellen van nadere eisen moeten worden toegepast. Procedureregels voor het bij omgevingsvergunning afwijken van de regels van het bestemmingsplan zijn niet opgenomen omdat daarvoor de procedure uit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing is. De procedureregels voor uitwerkings- en wijzigingsplannen staan in de Wet ruimtelijke ordening. Artikel 13 tenslotte geeft aan welke regeling geldt wanneer wordt verwezen naar andere wettelijke regelingen en plannen. De overige artikelen bevatten bekende regels die geen nadere bespreking behoeven.

6.4.2 Bepalingen over waarden, milieuzones en andere zones

In hoofdstuk 3 zijn ook de regels voor de in het plangebied voorkomende waarden, belemmeringenzones en dergelijke opgenomen. Dit zijn regels voor waarden, belemmeringenzones en dergelijke die in meerdere bestemmingen voorkomen. Door middel van gebiedsaanduidingen is aangegeven waar deze zones voorkomen.

Archeologie

De Archeologische beleidskaart 2015 kent zes categorieën gebieden met een verschillende archeologische verwachting. Voor twee van die categorieën bevat het bestemmingsplan geen regeling. De bescherming van terreinen met monumentale archeologische waarden, oftewel de archeologische monumenten, is geregeld in de Erfgoedwet, de Monumentenwet en de gemeentelijke monumentenverordening. Van de zones met geen archeologische verwachting staat vast dat er geen archeologische waarden (meer) zijn. Voor de overige vier categorieën wordt in bestemmingsplannen een beschermende regeling opgenomen.

Gebieden die op de archeologische beleidskaart zijn aangemerkt als Terrein met vastgestelde archeologische waarden hebben de aanduiding 'overige zone – vastgestelde archeologische waarden' gekregen, gebieden die zijn aangemerkt als Terrein met archeologische waarden hebben de aanduiding 'overige zone – archeologische waarden' gekregen. Voor beiden geldt dat bij het indienen van een aanvraag om omgevingsvergunning voor een bouwwerk waarvoor een bodemingreep wordt gedaan met een oppervlakte van meer dan 50 m2 (vastgestelde archeologische waarden) respectievelijk 100 m2 (archeologische waarden) en een diepte van 35 cm onder het vastgestelde maaiveld tevens een archeologisch onderzoeksrapport moet worden ingediend. Gebieden die op de archeologische beleidskaart zijn aangemerkt als Zone met (middel)hoge archeologische verwachting hebben de aanduiding 'overige zone – hoge archeologische verwachtingswaarde' gekregen, gebieden die zijn aangemerkt als Zone met lage archeologische verwachting hebben de aanduiding 'overige zone – lage archeologische verwachtingswaarde' gekregen. Hiervoor geldt dat bij het indienen van een aanvraag om omgevingsvergunning voor een bouwwerk waarvoor een bodemingreep wordt gedaan met een oppervlakte van meer dan 500 m2 (hoge archeologische verwachtingswaarde) respectievelijk 2.500 m2 (lage archeologische verwachtingswaarde) en een diepte van 35 cm onder het vastgestelde maaiveld tevens een archeologisch onderzoeksrapport moet worden ingediend.

Voor een aantal werken, geen bouwwerk zijnde, en werkzaamheden die mogelijke archeologische waarden in de bodem kunnen verstoren geldt voor alle vier de categorieën dat ze niet mogen worden uitgevoerd tenzij daarvoor een omgevingsvergunning is verleend. Daarbij gelden dezelfde oppervlakten en diepte als hiervoor genoemd. De vergunning kan alleen worden verleend als uit archeologisch onderzoek blijkt dat de archeologische waarden niet onevenredig worden aangetast.

Wanneer de archeologische waarde van het terrein al uit andere informatie (bijvoorbeeld uit eerder uitgevoerd onderzoek) in voldoende mate is vastgesteld, is het niet nodig nieuw onderzoek uit te voeren.

Als uit het archeologisch onderzoeksrapport blijkt dat de archeologische waarden door het oprichten van het bouwwerk of door het uitvoeren van de werkzaamheden zullen worden verstoord kan het bevoegd gezag bepaalde voorschriften aan de omgevingsvergunning verbinden. Deze voorschriften kunnen bestaan uit het treffen van technische maatregelen of uit het uitvoeren van nader onderzoek; van beide dient verslag aan het bevoegd gezag uitgebracht te worden.

Archeologisch onderzoek kent vele vormen en maten. Voor het archeologische onderzoeksrapport dat bij een vergunningaanvraag moet worden ingediend wordt meestal in eerste instantie een archeologisch bureauonderzoek uitgevoerd, eventueel aangevuld met een verkennend booronderzoek. Veelal is na deze fase bekend of vrijgave van het terrein mogelijk is of dat nader (of aanvullend) onderzoek noodzakelijk is. Het nader of aanvullend onderzoek, dat bij wijze van voorschrift aan de omgevingsvergunning verplicht kan worden gesteld, kan bijvoorbeeld bestaan uit een gedetailleerder booronderzoek of het graven van proefsleuven om een vindplaats op te sporen of uit te sluiten. Uiteindelijk kunnen deze vormen van onderzoek erin resulteren dat een behoudenswaardige archeologische vindplaats is aangetroffen. Afhankelijk van de ontwikkeling zal de vindplaats in dat geval ex situ (door een opgraving) of in situ (door inpassing in het plan) behouden moeten worden.

Bepalend voor het al dan niet bestaan van een onderzoeksverplichting zijn steeds de oppervlakte en de diepte van de bodemingreep. Bij de oppervlakte van de bodemingreep gaat het om de daadwerkelijk verstoorde oppervlakte. Als een gebouw op stroken gefundeerd wordt en er geen extra graafwerk plaatsvindt, dan geldt als bodemingreep alleen de oppervlakte van de strokenfundering. Wordt daarentegen ook de grond tussen de stroken dieper dan 35 cm vergraven, dan geldt als bodemingreep de volledige oppervlakte van het gebouw. Wanneer een gebouw wordt onderkelderd, wordt in de regel een flink grotere bouwput gegraven dan de oppervlakte van het gebouw. Daarom geldt als bodemingreep bij een onderkeldering de oppervlakte van de bouwput. Om dit zeker te stellen is in artikel 2 Wijze van meten over de wijze van meten bepaald hoe de oppervlakte van een bodemingreep moet worden gemeten.

In de regels is bepaald dat de diepte van de bodemingreep wordt bepaald vanaf de vastgestelde maaiveldhoogte van het Actueel Hoogtebestand Nederland 2 (AHN2). De AHN2 is een digitale hoogtekaart van Nederland, met voor heel Nederland gedetailleerde en precieze hoogtegegevens die de ligging van het maaiveld met grote nauwkeurigheid weergeeft. Door het hanteren van deze vastgestelde hoogteligging wordt bereikt dat niet alleen bij een eenmalige bodemingreep dieper dan 35 cm onder AHN2-maaiveld er een plicht tot het uitvoeren van archeologisch onderzoek is, maar dat ook het geval is als er in de loop der jaren bij achtereenvolgende activiteiten meer dan 35 cm onder deze vastgestelde maaiveldhoogte gegraven wordt. In de begripsbepalingen is een definitie van het begrip AHN2-maaiveld opgenomen.

6.4.3 Overgangs- en slotregels

Hoofdstuk 4 bevat tot slot het overgangsrecht voor bouwwerken en gebruik en de titel van het bestemmingsplan.

Hoofdstuk 7 INSPRAAK EN OVERLEG

7.1 Burgerparticipatie

Het concept van dit bestemmingsplan is met de aangrenzende buurt besproken. Aanvankelijk was daar op woensdag 8 april 2020 een informatie avond voor voorbereid, maar vanwege de coronamaatregelen kon die niet doorgaan. Later toen de coronamaatregelen dat toelieten is initiaitefnemer de hele buurt persoonlijk langsgeweest om hen over de plannen te informeren en ook een reactie op de plannen te vragen. De reacties waren positief. Het voormalige MOB-complex vormt als locatie voor lokale bedrijven een aanwinst voor het dorp.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1448-ont1_0019.jpg"

De raadsleden zijn door de initiatiefnemer geïnformeerd door hen de conceptplannen in boekvorm toe te zenden met een uitgebreide toelichting.

7.2 Inspraak

Omdat de buurt reeds op een informele en persoonlijke is benaderd door de initiatiefnemer en het plan vooral voorziet in het vastleggen van het bestaande gebruik is er voor gekozen om geen formele inspraak te volgen, maar gelijk als ontwerp ter inzage te gaan met voor een ieder de gelegenheid om zo nodig een zienswijze in te dienen.

7.3 Totstandkoming plan

PM