Plan: | Elspeterweg 63 Uddel |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0200.bp1364-vas1 |
behorende bij het bestemmingsplan Elspeterweg 63 Uddel
Op het perceel Elspeterweg 63 te Uddel is sinds jaren een transportbedrijf gevestigd. Door het bedrijf wordt een gedeelte van het terrein dat nu een agrarische bestemming heeft, gebruikt als parkeerplaats. Dit gebruik vindt al vanaf het begin van de jaren negentig van de vorige eeuw plaats. Met het voorliggende bestemmingsplan wordt de feitelijk bestaande situatie juridisch planologisch bestemd. Daarnaast wordt met het voorliggende bestemmingsplan de mogelijkheid geboden om de bebouwing op het perceel ten behoeve van het transportbedrijf uit te breiden. Tot een uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten leidt dit echter niet.
Het plangebied is gelegen aan de Elspeterweg ten noorden van de kern van Uddel. In de directe nabijheid van het plangebied bevindt zich een bedrijventerrein, een horecagelegenheid, een veevoederfabriek, enkele agrarische bedrijven en burgerwoningen. In de onderstaande afbeelding is het plangebied globaal weergegeven.
Ligging locatie in de omgeving.
Foto plangebied genomen vanaf Elspeterweg, komende vanuit de dorpskern Uddel
Het vigerende bestemmingsplan voor het perceel is het bestemmingsplan 'Agrarische Enclave'. Een groot gedeelte van het perceel heeft daarin de bestemming 'Bedrijf' met de functieaanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - transportbedrijf'. Daarnaast zijn gronden met de bestemming 'Agrarisch' en met de bestemming ' Groen - Landschapselement' in gebruik door het transportbedrijf dat op het perceel Elspeterweg 63 te Uddel gevestigd is.
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding (plankaart) en regels en gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting bevat onder andere een beschrijving van het relevante beleidskader, de bestaande ruimtelijke situatie, de voorgestane ruimtelijke invulling van het plangebied en de juridische opzet van het plan. Ook wordt ingegaan op de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.
In 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte in werking getreden. In deze structuurvisie geeft het kabinet aan waar het naar streeft: Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig. Om dat te bereiken brengt het Rijk de ruimtelijke ordening zo dicht mogelijk bij degene die het aangaat (burgers en bedrijven), laat het meer over aan gemeenten en provincies ('decentraal, tenzij...') en komt de gebruiker centraal te staan. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor die belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Rijk werkt aan eenvoudiger regelgeving en verwacht dat medeoverheden zich ook inzetten voor meer eenvoud en verdere integratie op het gebied van ruimtelijke regelgeving.
In de structuurvisie formuleert het kabinet zijn ambities voor 2040.
Concurrentiekracht: in 2040 behoort Nederland tot de top 10 van meest concurrerende economieën van de wereld met een kwalitatief hoogwaardig vestigingsklimaat voor bedrijven en kenniswerkers door een goede ruimtelijk-economische structuur.
Bereikbaarheid: in 2040 beschikken gebruikers over optimale ketenmobiliteit door een goede verbinding van de verschillende mobiliteitsnetwerken via multimodale knooppunten (voor personen en goederen) en door een goede afstemming van infrastructuur en ruimtelijke ontwikkeling.
Leefbaarheid en veiligheid: in 2040 sluiten de woon- en werklocaties in steden en dorpen aan op de (kwalitatieve) vraag en locaties voor tranformatie en herstructurering worden zoveel mogelijk benut. In 2040 biedt Nederland zijn burgers een veilige en gezonde leefomgeving, met een goede milieukwaliteit, zowel in stedelijk als in landelijk gebied. Nederland is blijvend beschermd tegen extreme weersomstandigheden, mogelijke overstromingen als gevolg van de zeespiegelstijging en er is voldoende zoetwater in droge perioden; Nederland is een bepalende speler in de internationale transitie naar duurzame mobiliteit en Nederland heeft nog steeds de bestaande (inter)nationale unieke cultuurhistorische waarden en een natuurnetwerk dat de flora- en faunasoorten in stand houdt. Nederland kent in 2040 een robuust internationaal energienetwerk en de transitie naar duurzame energiebronnen is ver gevorderd.
Op 9 juli 2014 hebben provinciale staten de Omgevingsvisie Gelderland vastgesteld. Gelderland kiest er in de Omgevingsvisie voor om bij te dragen aan gemeenschappelijke maatschappelijke opgaven vanuit twee hoofddoelen.
Het eerste doel is het vergroten van de concurrentiekracht van Gelderland door een duurzame versterking van de ruimtelijk-economische structuur. Daarbij richt de provincie zich met haar partners vooral op:
Het tweede doel is het waarborgen en op het verder ontwikkelen van die kwaliteiten van Gelderland. Dit betekent vooral:
De provinciale hoofddoelen zijn vertaald in provinciale ambities, die zijn onderverdeeld in drie thema's. Het thema Divers Gelderland betreft de regionale verschillen in maatschappelijke vraagstukken en opgaven en het koesteren van de regionale identiteiten. Onder het thema Dynamisch Gelderland staan de provinciale ambities die zich afspelen op met name ruimtelijk-economisch vlak, bijvoorbeeld wonen, werken, mobiliteit. Het derde thema, Mooi Gelderland, betreft de Gelderse kwaliteiten die bescherming dan wel ontwikkeling nodig hebben en die tegelijk richting geven aan ontwikkelingen. Het voolriggende initiatief past binnen de twee hoofddoelen zoals opgenomen in de Omgevingsvisie.
Op 24 september 2014 hebben provinciale staten van Gelderland de Omgevingsverordening Gelderland vastgesteld. Het voorliggende initiatief is getoetst aan de bepalingen zoals opgenomen in de Omgevingsverordening.
Uitsnede Omgevingsverordening provincie Gelderland
Uit bovenstaande uitsnede van de Omgevingsverordening blijkt niet direct dat er specifieke regelgeving uit de Omgevingsverordening van toepassing is. Toch wordt ingegaan op een revelante bepaling uit de Omgevingsverodening met betrekking tot uitbreiding van solitaire bedrijvigheid (artikel 2.12).
Het voorliggende bestemmingsplan is niet in strijd met artikel 2.12 lid 1 van de Omgevingsverordening omdat wordt voldaan aan de voorwaarden zoals opgenomen in lid 3 van het genoemde artikel. In het onderstaande wordt per voorwaarde ingegaan.
Gelet op het bovenstaande wordt er geen strijdigheid gezien met artikel 2.12 van de Omgevingsverordening van de provincie Gelderland.
Het accent van stedelijke ontwikkelingen verschuift van nieuwbouw naar het vitaliseren van bestaande gebieden en gebouwen. Voor een goede afweging van keuzes voor locaties van nieuwe gebouwen staat de Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik centraal. Met deze ladder wordt een transparante besluitvorming en een zorgvuldige ruimtelijke afweging nagestreefd. Het gaat om het tijdig afwegen van kansen en mogelijkheden om bestaande gebouwen te benutten bij overwegingen van nieuwe bebouwing.
Een goede afweging volgens de ladder vraagt om kennis van de bestaande voorraad. Gekoppeld daaraan zijn er vragen over de opgaven en kwaliteiten in een gebied:
a. Past de ontwikkeling bij de doelen in Gelderland? Zo ja:
b. Hoe voegt de ontwikkeling extra kwaliteit toe aan een gebied?
Als juridische basis gebruikt de provincie de ladder voor duurzame verstedelijking die het Rijk heeft vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In elk bestemmingsplan dat voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling dienen gemeenten volgens de rijksladder aan de hand van drie stappen de locatiekeuze te motiveren. Deze rijksladder is van provinciaal belang. Aangezien de juridische borging van de ladder al geregeld is in het Bro, heeft de provincie Gelderland de ladder niet nogmaals opgenomen in de provinciale Omgevingsverordening.
De rijksladder heeft betrekking op stedelijke ontwikkelingen. De provincie Gelderland wil onderzoeken of de ladder ook voor landelijke functies kan worden uitgewerkt. Vooruitlopend daarop spreekt de provincie nu al van de ladder voor duurzaam ruimtegebruik.
De Wet ruimtelijke ordening (Wro) schrijft voor dat gemeenten bestemmingsplannen vaststellen voor een 'goede ruimtelijke ordening'. De ladder is een hulpmiddel dat een bijdrage levert aan een goede ruimtelijke ordening. Bij keuzes over ruimtegebruik in trede twee en drie zijn naast de aspecten die de ladder agendeert altijd andere elementen voor een goede ruimtelijke ordening aan de orde om tot een heldere ruimtelijke onderbouwing te komen. Goede ruimtelijke ordening is maatwerk. Denk aan de volgende aspecten:
bestaand beleid: claims en beperkingen op het gebied van drinkwaterwinning, Natura 2000, aanvliegroutes etc.
mogelijke beperkingen door kabels- en leidingentracés of privaatrechtelijke belemmeringen, gevolgen voor de waterhuishouding, ondergrond, geluid, luchtkwaliteit, flora en fauna, externe veiligheid, archeologie, cultuurhistorie en landschappelijke waarden,
ruimtelijke kwaliteit zoals de stedenbouwkundige en landschappelijke inpassing, vormgeving, architectuur en beeldkwaliteit, sociaal-culturele inbedding en identiteit, zorgvuldig ruimtegebruik en klimaatbestendige inrichting,
uitvoerbaarheid: economisch (inclusief planschaderisico's), technisch, juridisch en maatschappelijk.
De rijksladder voor duurzame verstedelijking is van toepassing op elk ruimtelijk besluit dat voorziet in een stedelijke ontwikkeling. De provincie Gelderland zal in samenwerking met haar partners aangeven over welke plannen zij in overleg wil. De provincie Gelderland wil hierbij focussen op plannen die van provinciaal belang zijn.
Naast het inzien van bestemmingsplannen die inhoudelijk het provinciaal belang raken is de provincie ook verantwoordelijkheid voor het generieke toezicht op de toepassing van de rijksladder voor duurzame verstedelijking. De provincie kan hierbij zelf de wijze van toezicht bepalen. Dit is conform bestuurlijke afspraken over interbestuurlijk toezicht en conform de Wet Revitalisering generiek toezicht. Ook hierover zal de provincie Gelderland het gesprek aangaan met de Gelderse gemeenten.
De systematiek van de ladder is het meest waardevol als deze op regionaal en structuurvisieniveau wordt toegepast. Alleen op die niveaus kan de samenhang tussen (de herstructureringsopgave van) de bestaande voorraad in de diverse kernen en de nieuwe ontwikkelingen op de diverse in- en uitbreidingslocaties beschouwd worden.
Vooral op regionale schaal kan de behoefte aan bouwplannen per gemeente worden bepaald en wat de beste plekken hiervoor zijn. Op structuurvisieniveau kan de totale opgave ten aanzien van het bestaand stedelijk gebied worden bezien. Waar concentreert zich de huidige leegstand, welke complexen komen straks leeg te staan en wat is de toekomstwaarde van gebieden? Voorkomen moet worden dat capaciteit voor bijvoorbeeld woningbouw al is vastgelegd in uitleglocaties, waardoor transformatie van (toekomstige) leegstaande gebouwen leidt tot overcapaciteit of niet van de grond komt. Toepassing van de ladder op het regionale schaalniveau leidt tot een integralere visie en een betere en eenvoudigere onderbouwing op bestemmingsplanniveau. Uiteraard kunnen niet alle ontwikkelingen al dit schaalniveau worden bekeken. Het is zaak hier pragmatisch mee om te gaan.
De provincie Gelderland hanteert voor de bepaling van het bestaand stedelijk gebied de definitie uit het Bro: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.
Vanaf 14 juni 2018 hebben de ontwerp-Omgevingsvisie Gaaf Gelderland en het
ontwerp-actualisatieplan 6 voor de Omgevingsverordening ter inzage gelegen. Op 19 december
2018 zijn deze vastgesteld. De Omgevingsverordening is inmiddels in werking getreden. een toetsing plaatsgevonden. Het voorliggende initiatief levert geen strijd op met de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland en het actualisatieplan 6 voor de Omgevingsverordening.
Op 30 mei 2013 heeft de raad de structuurvisie 'Apeldoorn biedt ruimte' vastgesteld. Deze structuurvisie geeft een doorkijk tot 2030 en is één structuurvisie voor zowel stad als land.
De structuurvisie is opgesteld op de overgang naar een echt andere tijd. De onzekerheid over de toekomst is groot. In de structuurvisie kiest de gemeente er voor om daarop niet te reageren met een dichtgetimmerd plan maar door zoveel mogelijk (beleids)ruimte te bieden aan het onvoorspelbare. Daarmee krijgt Apeldoorn de ruimte zich te ontwikkelen. De gemeente nodigt daarom iedereen uit die een bijdrage kan leveren aan de leefkwaliteit van huidige en toekomstige Apeldoorners. Ruimte bieden is niet vrijblijvend, de ruimte wordt geboden binnen kaders. Allereerst door voort te bouwen op de belangrijkste kwaliteiten van de gemeente. In het concept 'Apeldoorn Buitenstad' komen die kwaliteiten samen. Apeldoorn is zowel stad als groot dorp en biedt de leefkwaliteit van beide.
De kwaliteiten van de Buitenstad vormen samen het fundament van de structuurvisie. De gemeente wil het fundament van Apeldoorn koesteren en versterken. Want alleen daardoor blijft de leefkwaliteit op peil en blijft Apeldoorn aantrekkelijk voor bewoners, bezoekers en bedrijven. Beheer en vernieuwing van het fundament is de belangrijkste opgave van de structuurvisie. De gemeente stelt hoge kwaliteitseisen aan het fundament en wil er zelf in blijven investeren.
Om Buitenstad te blijven, zijn in de structuurvisie vier ambities geformuleerd die weergeven wat Apeldoorn grotendeels al is en waar Apeldoorn sterk in is: Apeldoorn is een comfortabele gezinsstad met een toeristisch toplandschap; heeft een veelzijdige economie en kent locale duurzaamheid.. Aan deze ambities wil Apeldoorn samen met andere partijen bouwen. Het initiatief sluit aan bij de ambities zoals opgenomen in Structuurvisie Apeldoorn biedt ruimte.
In dit document staan de belangrijkste uitgangspunten en ambities voor het economische beleid van Apeldoorn tot 2020. Voor verschillende economische sectoren zijn gedetailleerde uitvoeringsplannen gemaakt. Als ambitie kiest Apeldoorn voor verdere economische ontwikkeling. Speerpunten zijn:
De gemeente heeft 18 concrete activiteiten en projecten vastgesteld op verschillende economische terreinen; kantoren en bedrijven, wijkecono-mie, zorgsector, detailhandel en horeca, toerisme en recreatie, plattelands-ontwikkeling en -economie, arbeidsmarkt en relatiebeheer.
Voor het plangebied is met name het speerpunt verstevigen van de plattelandseconomie van belang. Door de realisatie van het voorliggende initiatief wordt een bijdrage geleverd aan het versterken van de plattelandseconomie van de Agrarische Enclave.
In december 2007 is de dorpsvisie voor Uddel afgerond. Deze visie is onder verantwoordelijkheid van de dorpsraad Uddels Belang tot stand gekomen en is positief ontvangen door de gemeenteraad. In vervolg hierop heeft de gemeenteraad in 2011 de structuurvisie 'Uddel, een dorp met toekomst!' vastgesteld.
Dorpsvisie
In de dorpsvisie is geconstateerd dat Uddel momenteel nog een leefbaar dorp is. In de toekomst willen de Uddelsen dat graag behouden. Nu nog is het voor veel dorpsbewoners mogelijk in het dorp te wonen en daar of in de nabije omgeving te werken, te winkelen, de vrije tijd door te brengen, zorg te krijgen en zelf ondersteuning te verlenen aan de eigen gemeenschap. In Uddel wordt echter gevreesd dat dit over een tijd niet meer zo zal zijn. Door een gebrek aan woningen en/of werkgelegenheid zullen jongeren wegtrekken, waarna ook het (economische) draagvlak voor de winkels afneemt. De sociale voorzieningen verdwijnen door gebrek aan vrijwilligers en door de te lage inwonersaantallen. Op deze wijze dreigt Uddel te vervallen tot een vergrijzend buurtschap, waarbij de eigen identiteit en vitaliteit verloren gaat. Volgens de Uddelsen is voldoende lokale werkgelegenheid een van de voorwaarden, die zo'n neerwaartse spiraal kan keren en kan bijdragen aan een evenwichtige ontwikkeling van het dorp. Met het voorliggende plan wordt voldoende (lokale) werkgelegenheid behouden en past het initiatief dan ook binnen de uitgangspunten zoals opgenomen in de Dorpsvisie.
Structuurvisie 'Uddel, een dorp met toekomst!'
In de structuurvisie worden de opgaven voor het woningbouwprogramma, dorpshart, recreatie en toerisme, zorg en welzijn, economie en openbare ruimte beschreven. Hierbij speelt het creëren van een dorpshart een centrale rol waarbij uitbreiding en verplaatsing van winkels, herinrichting van de openbare ruimte en het oplossen van de parkeerproblemen aan de orde komen. In de structuurvisie wordt het plangebied aangemerkt als concrete locatie voor een bedrijventerrein waarmee een bijdrage geleverd kan worden aan het realiseren van de doelstellingen van de structuurvisie.
In de structuurvisie Uddel staat namelijk in vervolg op de dorpsvisie beschreven dat Uddel in de toekomst een vitale dorpsgemeenschap wil blijven met eigen identiteit en voldoende sociaal-economische perspectieven om de eigen bewoners te voorzien van woningen, werk, winkels, sociale voorzieningen en recreatiemogelijkheden.
In de structuurvisie is ondermeer de volgende tekst opgenomen in paragraaf 4.2 Economie: "Ontwikkelen bedrijventerrein en uitbreidingsruimte bestaande bedrijven. Bedrijven die nu in de dorpskern en het buitengebied zitten kunnen daar ook blijven. De bedrijven dragen bij aan de levendigheid van het dorp en de omgeving. In het bestemmingsplan wordt 'uitbreidingsruimte' geboden aan het bestaande transportbedrijf aan de Elspeterweg 63 te Uddel. Feitelijk komt het er grotendeels op neer dat een situatie die al geruime tijd bestaat, met dit bestemmingsplan formeel juridisch wordt geregeld.
De nota I-cultuur is door de gemeenteraad vastgesteld op 16 februari 2006. Kern van de nota is dat cultuurhistorie van essentieel belang is voor de identiteit van Apeldoorn. De kwaliteiten van de woonwijken, de binnenstad, de dorpen en het afwisselende buitengebied gelden als leidraad voor nieuwe ontwikkelingen. Cultuurhistorie levert bouwstenen aan om ruimtelijke projecten mogelijk te maken met behoud van identiteit. Hiervoor wordt een cultuurhistorische analyse van een gebied gemaakt. Daarmee ontstaat inzicht in de aanwezige (boven- en ondergrondse) cultuurhistorische waarden. Naast het vastleggen van kennis over landschap, geomorfologie, stedenbouw, archeologie en architectuur geeft de analyse aanbevelingen over de inzet van deze waarden in nieuwe ontwikkelingen. Bij de nota horen een archeologische en een cultuurhistorische beleidskaart. Deze worden beschreven in de paragrafen Archeologie respectievelijk Cultuurhistorie.
Dit hoofdstuk geeft de ruimtelijke opzet van het plangebied in de huidige en nieuwe situatie. .
Het plangebied ligt ten noorden van het dorp Uddel. Hier vindt de overgang plaats tussen het bestaand stedelijk gebied en het landelijk gebied. De omgeving heeft een landelijk beeld van agrarische gronden, bossen en diverse bebouwingsvormen.
De belangrijkste ontsluitingsweg in het gebied is de Elspeterweg. Deze weg heeft in belangrijke mate de bebouwingsstructuur bepaald. Aan de oostzijde bestaat deze hoofdzakelijk uit op deze weg georienteerde, vrijstaande woningen op kavels met een oppervlak tussen de 1.000 en 4.000 m2. Aan de westzijde van de weg wordt bebouwing afgewisseld met agrarische percelen. De bebouwing aan de westzijde van de Elspeterweg kenmerkt zich door kleinschalige bouwmassa's direct aan de weg, in de vorm van onder andere bedrijfswoningen, met daarachter wat grootschaliger bouwvormen. Tegenover het plangebied bevindt zich op het perceel van het bedrijf Alpuro wat forsere bebouwing, welke enigszins van de Elspeterweg af is gelegen.
Het plangebied is in gebruik ten behoeve van het ter plaatste gevestigde transportbedrijf. Op de voorzijde van het terrein bevindt zich het kantoor met daarbij een loods. De rest van het terrein wordt gebruikt ten behoeve van het stallen van vrachtwagens en opleggers. Functioneel gezien heeft de omgeving van het plangebied een divers karakter waarbij de agrarische functie wel overheerst. Ten westen van het plangebied bevindt zich een agrarisch bedrijf. Ook ten zuiden bevindt zich een agrarisch bouwperceel. Voor dit perceel zijn er plannen om het agrarische bouwperceel enigzins te verschuiven. Op het perceel zal dan een proefboerderij gerealiseerd worden, Aan de oostkant bevindt zich een horecagelegenheid en de Elspeterweg. Aan de overzijde is een veevoederfabriek gelegen. Ten slotte bevindt zich ten noorden van het plangebied een bedrijventerrein.
Het plangebied ligt in de open enclave van Uddel-Meerveld binnen het Veluwemassief. Het plangebied zelf ligt op rand van die enclave richting de gesloten bosgebieden van de Veluwe. Daarmee ligt het plangebied op de hooggelegen stuwwal, als een glooiing van sneeuwsmeltwater-afzettingen en als een infiltratiegebied van droge zandgronden. Verderop naar het westen helt het gebied af naar het dal van de Staverdensche beek.
Het plangebied maakt deel uit van het kampenlandschap, dat in zijn algemeenheid wordt gekenmerkt door bosjes, houtwallen, bomenrijen etc. Het gebied ligt in de nabijheid van het dorp Uddel en direct aan de Elspeterweg en kent een agrarisch gebruik. Landschappelijk zijn er geen bijzondere waarden toe te kennen aan dit terrein. Er rust geen gebiedsbescherming op het plangebied in de vorm van het Gelders Natuurnetwerk, Groene Ontwikkelzone of Natura 2000. Op geringe afstand zijn deze vormen van gebiedsbescherming wel aanwezig. Een klein gedeelte aan de zuidzijde van het perceel kent de gebiedsaanduiding Nationaal Lanschap. Zie hiervoor de ondertstaande uitsnede uit de Omgevingsverordening.
Gedeelte plangebied binnen Nationaal Landschap
Een ontwikkeling binnen Nationaal Landschap is alleen mogelijk in het geval deze ontwikkeling de kernkwaliteiten niet aantast. Het gedeelte van het plangebied dat binnen het Nationaal Landschap is gelegen tast de kernkwaliteiten uitdrukkelijk niet aan. Op grond van de regels van het bestemmingsplan zijn geen bedrijfsactiviteiten toegestaan binnen het Nationaal Landschap.Ook mag er geen bebouwing gerealiseerd worden Het gedeelte mag slechts gebruikt worden als wadi ten behoeve van het transportbedrijf. Deze wadi tast één van de belangrijkste kernkwaliteiten van het gebied, namelijk openheid, niet aan. Gelet hierop is het plan niet in strijd met de gebiedsaanduing Nationaal Landschap.
Het plangebied kent geen bijzondere natuurwaarden. Het huidige intensieve gebruik ten behoeve van het transportbedrijf biedt geen plek aan beschermde plantensoorten of mogelijkheden voor vaste verblijfplaatsen van beschermde dieren.
Op basis van de archeologische beleidskaart zoals door de raad vastgesteld in 2015 heeft het terrein een lage archeologische verwachtingswaarde. In de onderstaande afbeelding is een uitsnede van de beleidskaart weergegeven. Het perceel Elspeterweg 63 te Uddel is met een rood kruis aangeduid.
In gebieden met een lage archeologische verwachting geldt dat er alleen archeologisch onderzoek hoeft te worden gedaan als er meer dan 2.500 m2 verstoord gaat worden. Deze gebieden zijn niet ‘archeologisch leeg’, maar de dichtheid van archeologische vindplaatsen in deze gebieden is naar verwachting laag. Daardoor is de kans klein dat er iets gevonden wordt bij bodemingrepen tot 2.500 m2. Van belang is het hierbij wel dat het dient te gaan om bodemingrepen dieper dan 35 cm.
Het plangebied is op de cultuurhistorische beleidskaart aangemerkt als een gebied met een lage attentiewaarde. Dit houdt in dat een cultuurhistorische quickscan naar objecten verplicht is en aanbevolen wordt om de cultuurhistorische waarden te behouden, herstellen en te versterken.
Het plangebied heeft een eigen ontsluiting op de Elspeterweg. De Elspeterweg is de doorgaande provinciale weg die Uddel en omgeving ontsluit. Het plangebied biedt voldoende ruimte om de trucks en opleggers van het transportbedrijf te parkeren.
In de nieuwe situatie wijzigt er feitelijk niet veel ten opzichte van de bestaande situatie voor wat betreft de oppervlakte die door het transportbedrijf in gebruik is voor de bedrijfsactiviteiten. Met het voorliggende bestemmingsplan wordt het één en ander formeel juridisch geregeld. Wel wordt met het voorliggende bestemmingsplan de mogelijkheid geboden om meer bebouwing op het perceel te realiseren. In de onderstaande luchtfoto is de feitelijke situatie weergegeven.
luchtfoto 2018 locatie Elspeterweg 63 te Uddel
Om te verduidelijken wat er veranderd zijn in de onderstaande afbeeldingen de bestaande planologische situatie en de nieuwe planologische situatie globaal weergegeven. Voor de exacte omvang planologische situatie wordt verwezen naar het geldende bestemmingsplan zoals ook in deze toelichting opgenomen.
bestaande planologische situatie weergegeven
nieuwe planologische situatie weergegeven
Uit de vergelijking tussen de laatste twee afbeeldingen volgt dat het bouwvlak ten behoeve van het transportbedrijf aan de achterzijde wordt uitgebreid. Hiermee wordt het transportbedrijf de mogelijkheid geboden om de bedrijfsbebouwing uit te breiden. In de onderstaande afbeelding zijn impressies van de bebouwing op het perceel in de nieuwe situatie weergegeven. In totaal bedraagt de oppervlakte aan gebouwen en overkappingen in het nieuwe plan 2550m2.
impressies gewenste bebouwing op het perceel Elspeterweg 63 te Uddel
In de nieuwe planologische situatie wordt aan de noordzijde ook een gedeelte bij het terrein van het transportbedrijf aangetrokken. Voor dit gedeelte geldt al een actuele planologische situatie, namelijk het onherroepelijke wijzigingsplan 'Agrarische enclave wijziging 3'. Een uitsnede van dit plan is in de onderstaande afbeelding weergegeven.
wijzigingsplan 'Agrarische enclave wijziging 3'
Hoewel de nieuwe situatie niet veel wijzigt ten opzichte van de feitelijke en bestaande situatie werd het toch noodzakelijk geacht om een landschappelijke inpassingplan op te stellen. De realisatie en instandhouding van dit landschappelijke inpassingsplan is middels een voorwaardelijke verplichting geborgd in artikel 3.5.1 Landschappelijke inpassing van de REGELS van het bestemmingsplan. In de onderstaande afbeelding is het inrichtingsplan weergegeven.
Inrichtingsplan
Het inrichtingsplan met beplantingsplan en bijbehorende dwarsprofielen zijn als BIJLAGEN BIJ DE REGELS gevoegd.
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (verder: Bro) moet de gemeente in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving opnemen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.
In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's bodem, milieuzonering, geluid, luchtkwaliteit en externe veiligheid. Ook is een paragraaf gewijd aan het al dan niet noodzakelijk zijn van een milieueffectrapportage of milieueffectbeoordeling.
Onderzocht moet worden of de bodem verontreinigd is en wat voor gevolgen een eventuele bodemverontreiniging heeft voor de uitvoerbaarheid van het plan. Een nieuwe bestemming mag pas worden opgenomen als is aangetoond dat de bodem geschikt (of geschikt te maken) is voor de nieuwe of aangepaste bestemming. Dit kan worden aangetoond met een actueel bodemonderzoek. Ook als de bodem niet verdacht is op bodemverontreiniging en er geen onoverkomelijke problemen te verwachten zijn bij de bestemmingsplanwijziging is daarmee de geschiktheid voldoende aangetoond. Wanneer (een deel van) de bodem in het plangebied verontreinigd is, moet worden aangetoond dat het bestemmingsplan, rekening houdend met de kosten van sanering, financieel uitvoerbaar is. Indien er sprake is van bouwactiviteiten, is ook in het kader van de omgevingsvergunning een actueel onderzoek naar de kwaliteit van de bodem nodig.
Hiernaast geldt dat de gemeente Apeldoorn bevoegd gezag is in het kader van het Besluit bodemkwaliteit. In het Besluit bodemkwaliteit wordt hergebruik van licht verontreinigde grond mogelijk gemaakt. De gemeente Apeldoorn heeft hiervoor beleid opgesteld dat is vastgelegd in bodemkwaliteitskaarten en een bodembeheerplan.
Onderzoeksresultaten bodem
In Verkennend bodemonderzoek en verkennend en nader onderzoek asbest aan de Elspeterweg 55 en 63 te Uddel d.d. 27 juni 2017, opgenomen in bijlage Bodemonderzoek van de BIJLAGEN BIJ DE TOELICHTING, zijn de resultaten van het bodemonderzoek weergegeven. Hieruit blijkt dat de bodem geschikt is voor het beoogde gebruik. Het aspect bodem levert geen belemmeringen op voor de ontwikkeling
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast.
Milieuzonering heeft twee doelen:
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden gebruikt de gemeente Apeldoorn de daarvoor algemeen aanvaarde VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden normaliter bepaald tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de dichtst daarbij gelegen situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.
Hoe gevoelig een gebied is voor milieubelastende activiteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. De richtafstanden van de richtafstandenlijst gelden ten opzichte van het omgevingstype rustige woonwijk. Een rustige woonwijk is ingericht volgens het principe van de functiescheiding: afgezien van wijkgebonden voorzieningen komen vrijwel geen andere functies voor; langs de randen is weinig verstoring door verkeer. Vergelijkbaar met de rustige woonwijk zijn rustig buitengebied, stiltegebied en natuurgebied. Daarvoor gelden dan ook dezelfde richtafstanden.
Een ander omgevingstype is het gemengd gebied. Een gemengd gebied is een gebied met een variatie aan functies; direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen behoren tot het omgevingstype gemengd gebied. Het gemengd gebied kent door de aanwezige variatie aan functies en situering al een hogere milieubelasting. Dit kan aanleiding zijn om gemotiveerd voor één of meer milieuaspecten een kleinere afstand aan te houden dan wordt geadviseerd voor een rustige woonwijk. Een geadviseerde afstand van 30 meter kan dan bijvoorbeeld worden gecorrigeerd tot 10 meter en een geadviseerde afstand van 100 meter tot 50 meter. Uitzondering op het verlagen van de richtafstanden vormt het aspect gevaar: de richtafstand voor dat milieuaspect wordt niet verlaagd.
De tabel geeft de relatie tussen milieucategorie, richtafstanden en omgevingstype weer.
milieucategorie | richtafstand tot omgevingstype rustige woonwijk | richtafstand tot omgevingstype gemengd gebied |
1 | 10 m | 0 m |
2 | 30 m | 10 m |
3.1 | 50 m | 30 m |
3.2 | 100 m | 50 m |
4.1 | 200 m | 100 m |
4.2 | 300 m | 200 m |
5.1 | 500 m | 300 m |
5.2 | 700 m | 500 m |
5.3 | 1.000 m | 700 m |
6 | 1.500 m | 1.000 m |
Het systeem van richtafstanden gaat uit van het principe van scheiding van functies: de richtafstandenlijst geeft richtafstanden tussen bedrijfslocatie en omgevingstype rustige woonwijk respectievelijk gemengd gebied. Binnen (hiervoor aangewezen) gebieden met functiemenging zijn milieubelastende en milieugevoelige functies op korte afstand van elkaar gesitueerd. Bij gebieden met functiemenging kan gedacht worden aan stads- en wijkcentra, horecaconcentratiegebieden en woongebieden met kleinschalige c.q. ambachtelijke bedrijvigheid. Het kan gaan om bestaande gebieden met functiemenging en om gebieden waar bewust functiemenging wordt nagestreefd, bijvoorbeeld om een grotere levendigheid tot stand te brengen. Voor gebieden met functiemenging wordt een aparte afweging gemaakt ten aanzien van de aan te houden afstand en de te nemen maatregelen in relatie tot het gewenste woon- en leefklimaat. Voor de toelaatbaarheid van activiteiten binnen gebieden met functiemenging gelden randvoorwaarden. Het gaat om kleinschalige, meest ambachtelijke bedrijvigheid en de activiteiten vinden hoofdzakelijk inpandig en overdag plaats.
Naast de geadviseerde milieuzonering voor bedrijven op basis van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering', kunnen er ook nog afstandscriteria uit specifieke milieuwet- en regelgeving gelden. Denk hierbij aan de Wet milieubeheer, de agrarische geurwetgeving en de veiligheidsregelgeving. Deze regelgeving geldt uiteindelijk als toetsingskader voor de toegestane milieueffecten. Ook deze afstandscriteria worden meegenomen bij de beoordeling van nieuwe ontwikkelingen.
Onderzocht worden zowel de feitelijke invloed van de ter plaatse gevestigde en te vestigen milieubelastende functies als de invloed die kan uitgaan van milieubelastende functies die op grond van de geldende bestemming gevestigd kunnen worden.
Onderzoeksresultaten milieuzonering
De planlocatie bevindt zich in een overgangsfase van een landelijke omgeving naar een kleinschalig industrieterrein voor relatief lichte niet-agrarische bedrijvigheid. In de omgeving van de planlocatie bevinden zich verspreid woningen van derden en (agrarische) bedrijven en is de doorgaande provinciale weg N310 (Elspeterweg) gelegen. De Elspeterweg bepaalt voor een groot gedeelte de typering van het gebied in het kader van de milieuzonering.
Ten behoeve van een zo optimaal mogelijke milieuhygiënische inpassing in de omgeving is er voor de woningen op grotere afstand van de Elspeterweg (o.a. Markveldweg 18) voor gekozen om de in de bedrijvenlijst opgenomen afstanden te baseren op de bovengenoemde omgevingstypen “rustige woonwijk” en “rustig buitengebied” en dus geen correctie toe te passen. Voor de woningen direct langs de Elspeterweg, kan worden uitgegaan van gemengd gebied en is een afstandcorrectie toegepast.
Op basis van de aan te houden afstanden uit de VNG-uitgave "Bedrijven en Milieuzonering" uit 2009 heeft een deel van het plangebied reeds de bestemming Bedrijf (t/m milieucategorie 2) 'specifieke vorm van bedrijf - transportbedrijf' (milieucategorie 3.2-SBI 494). Voor het uitbreidingsdeel zal dit ook zo worden opgenomen. Tot aan de woningen aan de Markveldweg geldt een minimaal aan te houden afstand van 100 meter. Ten opzichte van de woningen aan de Elspeterweg is een afstand aangehouden 50 meter. Binnen de genoemde richtafstanden zijn enkele woningen gelegen. Op grond van de VNG publicatie is om die reden een akoestisch onderzoek uitgevoerd naar de mogelijkheden om het bedrijf en de uitbreiding toch in te passen. Deze onderzoeken zijn opgenomen in Bijlage 2 Akoestisch onderzoek bestaande situatie, Bijlage 3 Akoestisch onderzoek gewenste situatie en Bijlage 4 Akoestisch onderzoek geluidscummulatie van de BIJLAGEN BIJ DE TOELICHTING. In de onderzoeken is als uitgangspunt een norm van 50 dB(A)-etmaalwaarde voor het gemiddelde geluidsniveau en 70 dB(A) etmaalwaarde voor het maximale geluidsniveau gehanteerd. Er is nagegaan wat het effect is van het plan en daarbij is tevens gekeken naar de samenhang met de andere recente en concreet verwachte ontwikkelingen in de nabijheid. Uit de onderzoeken blijkt dat er voldaan kan worden aan de eerder genoemde criteria en dat het plan niet leidt tot onaanvaardbare (toenames in) geluidniveaus in de omgeving.
Op basis van de Wet geluidhinder (Wgh) zijn er drie geluidsbronnen waarmee bij de vaststelling van bestemmingsplannen rekening gehouden dient te worden: wegverkeers-, railverkeers- en industrielawaai (industrieterreinen). Het plangebied is gelegen binnen de invloedssfeer van verkeerswegen, maar betreft geen ontwikkeling van een geluidgevoelige bestemming. Er wordt ook geen nieuwe weg aangelegd en de bestaande Elspeterweg wordt niet aangepast. Hierdoor is de Wet geluidhinder niet van toepassing. In het kader van een goede ruimtelijke ordening leidt het plan niet tot een dusdanige toename van verkeer op de Elspeterweg dat er een onaanvaardbare geluidssituatie ontstaat. Het aspect geluid-wegverkeerslawaai is daarmee niet relevant.
In de Wet milieubeheer (verder: Wm) zijn eisen opgenomen waaraan de luchtkwaliteit in de buitenlucht moet voldoen. Hierbij is onderscheid gemaakt in grenswaarden waaraan nu moet worden voldaan en grenswaarden waaraan in de toekomst moet worden voldaan. De meest kritische stoffen zijn stikstofdioxide en fijn stof. Aan de andere stoffen die in de Wet worden genoemd wordt in Nederland, behoudens bijzondere situaties, overal voldaan.
Op grond van artikel 5.16 Wm kan de gemeenteraad een bestemmingsplan met mogelijke gevolgen voor de luchtkwaliteit alleen vaststellen wanneer aannemelijk is gemaakt dat:
Niet in betekenende mate bijdragen
In de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' zijn categorieën van gevallen aangewezen die in ieder geval niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Een bijdrage is "niet in betekenende mate" als de toename maximaal drie procent van de jaargemiddelde grenswaarde van fijn stof of stikstofdioxide bedraagt. Wanneer een ontwikkeling valt onder één van die categorieën is het niet nodig een onderzoek naar de luchtkwaliteit uit te voeren. De categorieën van gevallen zijn:
Verder is een bepaalde combinatie van woningen en kantoren zonder nader onderzoek mogelijk en is er voor sommige inrichtingen geen onderzoeksplicht.
Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit
In het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) staan enerzijds maatregelen die gemeenten, provincies en rijk nemen om de luchtkwaliteit te verbeteren en anderzijds grootschalige, "in betekenende mate" projecten die tot verslechtering kunnen leiden. Per saldo kan Nederland hiermee in 2011 overal aan de grenswaarden van fijn stof voldoen en in 2015 aan de grenswaarden voor stikstofdioxide. Nederland heeft op basis van het NSL van de Europese Commissie uitstel gekregen van de inwerkingtreding van de grenswaarden.
Toepasbaarheidsbeginsel
Op locaties die niet voor het publiek toegankelijk zijn, op het terrein van inrichtingen, op rijbanen van wegen en in de middenbermen van wegen hoeft de luchtkwaliteit niet te worden beoordeeld (het "toepasbaarheidsbeginsel").
Voor alle andere ontwikkelingen moet worden onderzocht wat het effect op de luchtkwaliteit is. Blijkt uit het onderzoek dat de ontwikkeling niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging, dan vormt het onderdeel luchtkwaliteit geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling. Is de bijdrage wel in betekenende mate maar wordt er geen grenswaarde overschreden, dan is er evenmin een belemmering.
Onderzoeksresultaten luchtkwaliteit
Het bestemmingsplan beoogt de uitbreiding van een bedrijf. Daarmee staat vast dat de ontwikkeling niet valt onder de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)'. In de NIBM berekening van mei 2018 zoals opgenomen in Bijlage 5 NIBM-tool luchtkwaliteit en de aanvullende beschouwing d.d. 1 april 2019 en opgenomen in Bijlage 6 Aanvullende gegevens luchtkwaliteit van de BIJLAGEN BIJ DE TOELICHTING, is het effect van het plan op de luchtkwaliteit beschreven. Hieruit blijkt dat dit aspect geen knelpunt is voor het voorliggende plan.
Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen in inrichtingen en tijdens het transport ervan. Op basis van de criteria zoals onder andere gesteld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (verder: Bevi) worden bedrijven en activiteiten geselecteerd die een risico van zware ongevallen met zich mee (kunnen) brengen. Daarbij gaat het vooral om de grote chemische bedrijven, maar ook om kleinere bedrijven als LPG-tankstations en opslagen van bestrijdingsmiddelen. Daarnaast zijn (hoofd)transportassen voor gevaarlijke stoffen, zoals buisleidingen, spoor-, auto-, en waterwegen, ook als potentiële gevarenbron aangemerkt.
Het beleid voor externe veiligheid heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken zijn gemeenten en provincies verplicht om bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening de invloed van een risicobron op zijn omgeving te beoordelen. Daartoe wordt in het externe veiligheidsbeleid het plaatsgebonden risico en het groepsrisico gehanteerd.
Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)
Voor bepaalde risicovolle bedrijven geldt het Bevi. Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.
Transport van gevaarlijke stoffen over water, spoor en weg
Voor de beoordeling van de risico's vanwege transport van gevaarlijke stoffen geldt het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt), met als uitvloeisel het zogeheten Basisnet en de bijbehorende regeling Basisnet.
Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Voor de beoordeling van de risico's van transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Naast de toetsing aan het plaatsgebonden risico en het groepsrisico is hierin vastgelegd dat aan weerszijden van een buisleiding een bebouwingsvrije afstand moet worden aangehouden voor beheer en onderhoud aan de buisleidingen.
Nota milieu-veiligheid Apeldoorn
In december 2011 is de Nota Milieuveiligheid vastgesteld. Uitgangspunt van deze nota is dat nieuwe risicobronnen alleen nog zijn toegestaan op de grote industrieterreinen, met uitzondering van propaantanks in het buitengebied. Nieuwe risicobedrijven die onder het Bevi vallen kunnen door middel van een afwijkingsbevoegdheid mogelijk worden gemaakt op de grote industrieterreinen. Als voorwaarde geldt wel dat de PR 10-6 contour (plaatsgebonden risico) zich niet buiten de inrichtinggrens van het nieuwe bedrijf mag bevinden en dat het invloedsgebied voor het groepsrisico niet verder reikt dan de grens van het industrieterrein. Daarnaast is in de beleidsvisie bepaald dat het groepsrisico ten gevolge van een risicobron niet groter mag zijn dan 1 maal de oriëntatiewaarde.
In de nota is tevens vastgelegd dat wanneer bijzonder kwetsbare objecten (objecten met verminderd zelfredzame personen zoals scholen en zorginstellingen) mogelijk worden gemaakt binnen het invloedsgebied van een risicobron de besluitvorming op dit punt expliciet bij de gemeenteraad en het college van B&W wordt voorgelegd.
Onderzoeksresultaten EV
Bevi
In de nabijheid van de planlocatie bevinden zich geen bedrijven die vallen onder de werkingssfeer van het Bevi. Het Bevi vormt geen belemmering voor het plan. Nieuwvestiging van risicobedrijven is in dit plan niet toegestaan.
Transport van gevaarlijke stoffen over water, spoor en weg
In de nabijheid van het plangebied bevindt zich de Elspeterweg (N310), een provinciale weg. Provinciale wegen zijn aangewezen als doorgaande routes voor gevaarlijke stoffen. Het vervoer van gevaarlijke stoffen over de N310 is echter dermate beperkt dat er geen significante EV risico's zijn rond deze weg, zo blijkt uit de beleidsvisie externe veiligheid gemeente Apeldoorn. Hierdoor zijn er geen belemmeringen voor wat betreft dit aspect.
Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen
In de nabijheid van het plangebied bevinden zich geen buisleidingen voor het transport van gevaarlijke stoffen.
Nieuwvestiging van risicobedrijven wordt in dit plan niet toegestaan.
situaties ontstaan waarbij kinderen langdurig verblijven in het gebied rond bovengrondse hoogspanningslijnen waarbinnen het jaargemiddelde magneetveld hoger is dan 0,4 microTesla (µT). De aanleiding voor dit advies is een Engels onderzoek waarbij een licht statistisch verband naar voren is gekomen tussen het langdurig aanwezig zijn van kinderen binnen de 0,4 µT magneetveldzone van bovengrondse hoogspanningslijnen en leukemie bij kinderen tussen 0 en 15 jaar. Het is nog niet duidelijk wat de achterliggende oorzaak hiervan is.
Gemeenten en provincies hebben een onderzoeksplicht om te bezien waar het betreffende magneetveld ligt. Het RIVM heeft daarvoor een netkaart opgesteld waarbij indicatieve magneetveldzones zichtbaar zijn. Gemeenten zijn dus niet gebonden aan een norm. Wel zijn zij verantwoordelijk voor een goede ruimtelijke ordening en aanspreekbaar op het door hen toepassen van het voorzorgbeleid. Er wordt daarom geadviseerd om in nieuwe situaties rekening te houden met deze 0,4 µT–magneetveldzone rondom hoogspanningslijnen. Gelet op de maatschappelijke kosten-baten afweging en ook gezien de huidige onzekerheden over de mogelijke gezondheidsrisico's adviseert VROM dat er geen directe aanleiding is om maatregelen te nemen in bestaande situaties. Daaronder worden ook geldende maar nog niet gerealiseerde gevoelige bestemmingen begrepen.
Nieuwe situaties zijn nieuwe bestemmingsplannen en/of wijziging van bestaande bestemmingsplannen en/of plaatsing van nieuwe hoogspanningslijnen dan wel wijzigingen aan bestaande hoogspanningslijnen. Gevoelige bestemmingen zijn locaties waar kinderen langdurig verblijven, zoals woningen, scholen en crèches.
Onderzoeksresultaten
In (de nabijheid van) het plangebied bevinden zich geen bovengrondse hoogspanningslijnen of zendmasten die de ontwikkeling belemmeren of van invloed zullen zijn op de omgeving.
Algemeen
Bepaalde activiteiten kunnen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu hebben. Welke activiteiten dat zijn is vastgelegd in het Besluit milieueffectrapportage (verder: Besluit m.e.r.). De activiteiten zijn onderverdeeld in:
Aan het merendeel van de activiteiten zijn drempelwaarden gekoppeld.
Wanneer het bestemmingsplan een activiteit mogelijk maakt die is opgenomen in onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r. en de activiteit de drempelwaarde overschrijdt, geldt een m.e.r.-plicht. Wanneer het bestemmingsplan een activiteit mogelijk maakt die is opgenomen in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. geldt een m.e.r.-beoordelingsplicht. Een m.e.r.-beoordeling is in ieder geval verplicht als de drempelwaarde wordt overschreden. De verplichting geldt (sinds 1 april 2011) ook als de drempelwaarde niet wordt overschreden maar toch niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen kan hebben voor het milieu.
Gevolg van dat laatste is dat in een bestemmingsplan voor een activiteit die voorkomt in onderdeel D maar waarbij de omvang onder de drempelwaarde ligt, gemotiveerd moet worden of een m.e.r.-beoordeling nodig is. Deze motivering moet zijn gebaseerd op een toets die qua inhoud aansluit bij de verplichte m.e.r.-beoordeling. Voor deze toets gelden geen vormvereisten en daarom wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.
Onderzoeksresultaten milieueffectrapportage
Het bestemmingsplan maakt geen activiteit mogelijk die is opgenomen in onderdeel C of D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. De milieueffecten zijn onderzocht in het kader van de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. Op basis van de resultaten, beschreven in hoofdstuk 5, kan worden uitgesloten dat het plan belangrijke nadelige gevolgen kan hebben voor het milieu en de natuur. Er geldt daarom geen m.e.r-plicht of m.e.r.-beoordelingsplicht. Ook is het niet noodzakelijk een passende beoordeling en vormvrije m.e.r.-beoordeling uit te voeren.
Het plangebied ligt aan de rand van het bestaand stedelijk gebied van het dorp Uddel en heeft een oppervlakte net geen één hectare. Het plangebied bevindt zich niet binnen enige Keurzone en niet binnen de zoekgebieden voor waterberging die de provincie Gelderland in de Omgevingsvisie heeft aangegeven.
In het plangebied en de directe nabijheid is geen oppervlaktewater aanwezig. Door dit plan ontstaat geen extra oppervlaktewater. Er zal niet geloosd worden op oppervlaktewater. Het plan heeft geen nadelige gevolgen voor het oppervlaktewatersysteem in de omgeving. In en om het plangebied komt geen waterafhankelijke natuur voor. Het plan heeft derhalve geen nadelige gevolgen voor de waterafhankelijke natuur.
De gemeente hanteert bij nieuwbouwplannen, herstructureringsprojecten en ontwikkelingen het principe dat de afvoer van hemelwater niet op de bestaande gemengde riolering of drukriolering mag worden aangesloten.
Het gemeentelijk beleid is er op gericht om bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen de afvoer van regenwater niet op de riolering aan te sluiten. In het gemeentelijke beleid is opgenomen dat het regenwater dat afkomstig is van daken en verhardingen in principe in de bodem moet worden geïnfiltreerd door middel van een infiltratievoorziening van voldoende capaciteit op eigen terrein.
Bij ontwikkeling van gebieden die voorheen onbebouwd of onverhard waren, dient de infiltratievoorziening een berging van minimaal 36 mm ten opzichte van het aangesloten verhard oppervlak te hebben. Bij herontwikkeling van bestaand verhard en/of bebouwd gebied is dit 20 mm. Bij extreme situaties moet voorkomen worden dat afstromend water binnen of buiten het plangebied schade veroorzaakt.
Het waterschap vereist voor nieuwe ontwikkelingen waarbij het hemelwater op het oppervlaktewater wordt geloosd een bergingscapaciteit van 60 mm in het plangebied, hier mag de infiltratiecapaciteit naar de bodem (gedurende 24 uur) van afgetrokken worden. Deze berging mag zowel in als buiten de infiltratievoorzieningen plaatsvinden, waarbij het geen schade of ernstige overlast mag veroorzaken. Hoewel in dit plan geen sprake is van lozing van hemelwater op het oppervlaktewater kan een dergelijke waterberging wateroverlast voorkomen bij extreem zware neerslag. Het waterhuishoudkundig ontwerp wordt getoetst door de gemeente Apeldoorn.
De materialen die in aanraking komen met het regenwater mogen niet uitlogen en dienen volgens Duurzaam Bouwen geselecteerd te zijn. Bij de infiltratie van regenwater mag de bodem niet verontreinigd raken door met het regenwater afgevoerde vervuilende stoffen.
In Bijlage 7 Toetsing waterberging is een rapportage met betrekking tot de waterberging opgenomen. Uit deze toetsing volgt dat er voor waterberging een bergingseis van 36 mm/m2 aangesloten verhard oppervlak wordt gehanteerd. Dit is in overeenstemming met het beleid van de gemeente Apeldoorn. .
De nieuwe gebouwen dienen te worden voorzien van gescheiden afvoeren voor vuil- en hemelwater, zoals op grond van het Bouwbesluit verplicht is. De vuilwaterafvoer van de bebouwing wordt aangesloten op het gemeentelijke gemengde rioolstelsel. Het bestaande rioolstelsel in en om het plangebied heeft voldoende capaciteit voor deze extra vuilwaterafvoer van de nieuwbouw.
De watertoets is ingesteld om het aspect water in een vroeg stadium mee te nemen bij ruimtelijke plannen en besluiten. De watertoets is wettelijk verplicht en heeft als doel om gezamenlijk met de waterbeheerders de waterhuishoudkundige doelstellingen in een zo vroeg mogelijk stadium in ruimtelijke ontwikkelingen op te nemen. De gemaakte afspraken worden in de waterparagraaf van het bestemmingsplan opgenomen.
Het plan omvat welliswaar meer dan 1.500 m² extra verhard oppervlak maar het plangebied ligt echter niet in een Keurzone of in een zoekgebied voor waterberging. Het plan betreft geen HEN-water (inclusief beschermingszone), landgoed, weg, spoorlijn, damwand, scherm, ontgronding et cetera. Bovendien zal niet geloosd gaan worden op het oppervlaktewater. Daarom is dit plan in het kader van de watertoets een postzegelplan als omschreven door en afgestemd met het Waterschap Vallei en Veluwe. Voor het plan geldt dan ook het standaard wateradvies. Afwijkingen van dit standaard wateradvies zijn gemotiveerd aangegeven. Bij negatieve gevolgen voor het watersysteem is aangegeven hoe deze gemitigeerd dan wel gecompenseerd worden.
Om deze redenen is het plegen van overleg met het waterschap als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening achterwege gelaten, dit in overeenstemming met de richtlijn 'Watertoetsprocedureregels voor postzegelplannen' van het waterschap
De twee Europese richtlijnen Vogelrichtlijn (1979) en Habitatrichtlijn (1992) vormen samen de belangrijkste natuurbeschermingswetgeving op Europees niveau. De Vogelrichtlijn heeft tot doel in het wild levende vogelsoorten op het grondgebied van de EU te beschermen. De EU-lidstaten zijn verplicht voor alle vogelsoorten die in hun land leven leefgebieden van voldoende grootte en kwaliteit te beschermen. De Habitatrichtlijn waarborgt de biologische diversiteit door het in stand houden van natuurlijke leefgebieden en de wilde flora en fauna. De Habitatrichtlijn is gericht op de bescherming van soorten en van natuurlijke habitats. Beide richtlijnen verplichten de lidstaten tot het aanwijzen van te beschermen gebieden, zogeheten speciale beschermingszones. Het netwerk van speciale beschermingszones die op grond van de Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn zijn aangewezen wordt over het algemeen als Natura 2000 aangeduid. Een Natura 2000-gebied kan uit een Vogelrichtlijngebied, een Habitatrichtlijngebied of een combinatie van beide bestaan. Bij een gecombineerd Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijngebied kan elk onderdeel zijn eigen begrenzing hebben, afhankelijk van de aanwezige natuurwaarden.
Wet natuurbescherming
Rijksregels over natuurbescherming staan in de Wet natuurbescherming (verder: Wnb). De wet kent een algemene zorgplicht voor iedereen in Nederland ten aanzien van Natura 2000-gebieden, bijzondere nationale natuurgebieden en in het wild levende dieren en planten.
De Wnb geeft de provincies de opdracht om gebieden aan te wijzen die behoren tot het 'natuurnetwerk Nederland', een samenhangend landelijk ecologisch netwerk. Andere gebieden kunnen de provincies aanwijzen als bijzondere provinciale natuurgebieden dan wel bijzondere provinciale landschappen.
De Wnb bevat –voor zover voor bestemmingsplannen relevant- regels voor de bescherming van gebieden, voor de bescherming van soorten en over houtopstanden.
Gebiedsbescherming
De minister van Economische Zaken wijst Natura 2000-gebieden aan, de speciale beschermingszones als bedoeld in de Vogel- en de Habitatrichtlijn. Het aanwijzingsbesluit bevat de instandhoudingsdoelstellingen voor het gebied. De provincie stelt voor het Natura 2000-gebied iedere 6 jaar een beheerplan vast.
Op grond van de artikelen 2.7 en 2.8 Wnb stelt een bestuursorgaan een plan dat significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied uitsluitend vast indien uit een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied, waarin rekening is gehouden met de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied, de zekerheid is verkregen dat het plan de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten. Als uit de passende beoordeling die vereiste zekerheid niet is verkregen kan het plan uitsluitend worden vastgesteld als is voldaan aan elk van de voorwaarden:
Als het plan significante gevolgen kan hebben voor een prioritair type natuurlijke habitat of een prioritaire soort in een Natura 2000-gebied geldt in plaats van de hiervoor genoemde voorwaarde b, de voorwaarde dat het plan nodig is vanwege:
Als compenserende maatregelen nodig zijn, moeten deze onderdeel uitmaken van het plan.
Soortenbescherming
De Wnb kent drie verschillende beschermingsregimes voor soorten:
Van deze verboden kan de provincie ontheffing (in individuele gevallen) respectievelijk (bij verordening) vrijstelling verlenen. Dit kan alleen als aan drie criteria is voldaan:
Voor een deel van de andere, vanuit nationaal oogpunt beschermde soorten hebben provinciale staten in de Omgevingsverordening Gelderland vrijstelling verleend voor zover het gaat om handelingen in het kader van de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling en het bestendig beheer en onderhoud.
Houtopstanden
Tot slot kent de Wnb het verbod om een houtopstand geheel of gedeeltelijk te (doen) vellen, zonder voorafgaande melding daarvan aan de provincie. Dit verbod geldt niet binnen de bebouwde kom en voor bepaalde typen bomen.
Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening is bepaald dat de aanwijzing en begrenzing van de gebieden die behoren tot het 'natuurnetwerk Nederland' en de aanwijzing van de wezenlijke kenmerken en waarden van die gebieden bij provinciale verordening geschiedt. Ook is daarin bepaald dat bij provinciale verordening regels worden gesteld over bestemmingsplannen die betrekking hebben op een gebied behorend tot het natuurnetwerk Nederland.
Er is een quickscan Flora en Fauna d.d. 20 januari 2018 opgesteld die is opgenomen als Bijlage 8 Rapport quickscan flora & fauna van de BIJLAGEN BIJ DE TOELICHTING. De quickscan heeft als doel in te schatten of er op de onderzoekslocatie planten- en diersoorten aanwezig of te verwachten zijn die volgens de Flora - en faunawet een beschermde status hebben en die mogelijk verstoring kunnen ondervinden door de voorgenomen ingreep. Uit de quickscan blijkt dat er geen verstoringen worden verwacht. In de quickscan is een eventuele invloed op gebieden die volgens de Natuurbeschermingswet 1998 zijn beschermd, of deel uitmaken van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) beperkt beschouwd.
De locatie ligt binnen de invloedsfeer van het Natura-2000 gebied de Veluwe. Indien er een effect te verwachten valt dan zal dit een extern effect zijn. Gelet op het feit dat het plan niet leidt tot extra verkeer en gezien de ligging en indeling van het terrein ten opzichte van het huidige en feitelijke gebruik van het terrein, maakt dat kan worden uitgesloten dat het plan significante gevolgen kan hebben voor de aangewezen gebieden.
Om invloeden maximaal uit te sluiten wordt bovendien als randvoorwaarde bepaald dat het bedrijf:
Van bovenstaande activiteiten is bij het voorliggende plan geenb sprake en zijn dergelijke activiteiten ook niet aan de orde.
Op grond van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening bevat de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
De begrippen 'stedelijke ontwikkeling' en 'bestaand stedelijk gebied' zijn als volgt gedefinieerd (artikel 1.1.1 Bro):
In de praktijk wordt dit de ladder voor duurzame verstedelijking genoemd. De ladder voor duurzame verstedelijking is ingericht voor een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten waardoor de ruimte in stedelijke gebieden optimaal benut wordt.
Het initiatief betreft een stedelijke ontwikkeling, namelijk het uitbreiden van een transportbedrijf. De uitbreiding voorziet in het uitbreiden van de bebouwing op het perceel en daarnaast wordt het terrein dat gebruikt wordt ten behoeve van het bedrijf uitgebreid. De locatie Elspeterweg 63 te Uddel is gelegen binnen bestaand stedelijk gebied zoals gedefinieerd in artikel 1.1.1 Bro. Om de reden dient het intiatief dan ook getoetst te worden aan de ladder van duurzame verstedelijking. Het terrein dat met het voorliggende bestemmingsplan bestemd wordt ten behoeve van het het transportbedrijf is al vanaf begin jaren 90 van de vorige eeuw in gebruik. Hieruit volgt dat er een duidelijke behoefte is om het terrein te gebruiken ten behoeve van de activiteiten van het transportbedrijf Met het voorliggende bestemmingsplan wordt de behoefte enkel geformaliseerd. Gelet op het bovenstaande wordt een verdere toetsing aan de ladder van duurzame verstedelijking daarom ook niet noodzakelijk geacht.
In de Omgevingsvisie Gelderland hebben provinciale staten het provinciale beleid omtrent archeologie vastgelegd: De provincie streeft er naar archeologie expliciet te betrekken bij de integrale afweging bij planontwikkeling. Bij locatiekeuze en planuitwerking moet voldaan worden aan de basiskwaliteitseisen van de bodem, waaronder archeologie. Ruimtelijke plannen en projecten die archeologische gegevenheden in de bodem kunnen aantasten moeten zo veel mogelijk rekening houden met bekende en te verwachten archeologische waarden.
De Omgevingsverordening Gelderland bevat, voor zover voor dit plangebied relevant, geen regels over cultuurhistorie.
Als vervolg op de Nota I-cultuur heeft de gemeenteraad op 18 juni 2015 de Archeologische beleidskaart 2015 vastgesteld, die de Archeologische beleidskaart uit 2006 vervangt. De archeologische beleidskaart kent drie categorieën terreinen met archeologische waarden. Er is vastgesteld dat op deze terreinen archeologische waarden aanwezig zijn of dat het zeer waarschijnlijk is dat deze aanwezig zijn. Daarnaast zijn er drie zones met een archeologische verwachting. Deze zones geven de dichtheid weer waarop een archeologische vindplaats wordt verwacht.
De kans op het aantreffen van een archeologische vindplaats is afhankelijk van de archeologische verwachting voor het gebied èn van de omvang van de graafwerkzaamheden. Daarom is aan de verschillende gebiedscategorieën specifiek beleid gekoppeld.
Categorie 1: Terrein met monumentale archeologische waarden
Het gaat hier om wettelijk beschermde monumenten en door de gemeente op basis van de Monumentenverordening aangewezen gemeentelijke monumenten. Op deze terreinen is het vrijwel zeker dat bij grondwerkzaamheden schade aan de archeologische vindplaats toegebracht wordt. De bescherming van deze terreinen is geregeld in de Erfgoedwet, de Monumentenwet en de Monumentenverordening.
Categorie 2: Terrein met vastgestelde archeologische waarden
Terreinen met vastgestelde archeologische waarden zijn die gebieden waarvan in het verleden is vastgesteld dat er zich een behoudenswaardige archeologische vindplaats bevindt. Bij verstoringen van de bodem groter dan 50 m2 is het verplicht archeologisch onderzoek uit te voeren.
Categorie 3: Terrein met archeologische waarden
Tot de terreinen met archeologische waarden behoren de enken, dorpskernen en historische locaties. In deze gebieden zijn archeologische waarden aanwezig, maar waar deze precies liggen is niet altijd bekend. Bij bodemingrepen is de kans dan ook zeer aannemelijk dat archeologische waarden worden aangetroffen. In deze gebieden moet bij verstoringen van de bodem groter dan 100 m2 archeologisch onderzoek uitgevoerd worden.
Categorie 4: Zone met (middel)hoge archeologische verwachting
In deze categorie vallen de terreinen die op de archeologische kenniskaart een middelhoge en hoge archeologische verwachting bezitten. In deze gebieden wordt verspreide begraving, bewoning en landgebruik voorafgaande aan de dorpsvorming in de Late Middeleeuwen verwacht. Pas bij grotere bodemingrepen wordt de kans groot dat zo'n vindplaats wordt aangetroffen. Daarom hoeft bij verstoringen van de bodem kleiner dan 500 m2 geen archeologisch onderzoek uitgevoerd te worden.
Categorie 5: Zone met lage archeologische verwachting
In gebieden met een lage archeologische verwachting is de dichtheid van archeologische vindplaatsen naar verwachting laag. Daarom hoeft er in deze gebieden alleen archeologisch onderzoek te worden gedaan als er meer dan 2.500 m2 van de bodem verstoord gaat worden.
Categorie 6: Zone met geen archeologische verwachting
In gebieden waar het bodemarchief door menselijk of natuurlijk toedoen is verdwenen of waar zeker is dat er geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn hoeft geen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. Het gaat hier om grote verstoringen van de bodem: wegvlak A1, de spoorlijn ter hoogte van de stuwwal en niet-historisch water. Deze categorie zal in de loop van de tijd groter worden naarmate meer archeologisch onderzoek is uitgevoerd. Een actueel overzicht van overige gebieden in deze categorie wordt door middel van de archeologische kenniskaart bijgehouden.
Verstoringsdiepte waarvoor onderzoeksplicht geldt
De verplichting om archeologisch onderzoek uit te voeren geldt voor ieder van de genoemde gebiedscategorieën bij een verstoring dieper dan 35 cm onder het vastgestelde maaiveld. Een uitzondering op deze diepte wordt gemaakt voor natuurgebieden. Ervaring leert dat archeologische waarden in natuurgebieden relatief dicht aan het oppervlak kunnen liggen. Daarom is in natuurgebieden bij verstoringen van de bodem groter dan 10.000 m2 altijd een archeologisch onderzoek nodig, ongeacht de diepte van de verstoring.
Het plangebied ligt in een zone met een lage archeologische verwachtingswaarde. Omdat het grotendeels gaat om het juridisch formliseren van een bestaande situatie wordt het uitvoeren van een archeologisch onderzoek niet noodzakelijk geacht. Om de mogelijk aanwezige archeologische waarden bij eventuele ontwikkelingen in de toekomst te beschermen is, overeenkomstig het archelogische beleid, de aanduiding 'overige zone - lage archeologische verwachtingswaarde' met bijbehorende regels opgenomen.
Op grond van artikel 3.1 van de Erfgoedwet kan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een monument dat van algemeen belang is vanwege zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde aanwijzen als rijksmonument.
In het Besluit ruimtelijke ordening is bepaald dat in de toelichting op een bestemmingsplan een beschrijving moet worden gegeven van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden.
Aanvullend op de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte heeft het Rijk een visie op het cultureel erfgoed opgesteld, genaamd 'Kiezen voor karakter; visie erfgoed en ruimte'. Deze visie geeft aan hoe het Rijk het onroerend cultureel erfgoed borgt in de ruimtelijke ordening, welke prioriteiten het kabinet daarbij heeft en hoe het wil samenwerken met publieke en private partijen. Vanuit een brede erfgoedvisie wordt ingezoomd op de meest actuele en urgente opgaven van nationaal belang.
In de Omgevingsvisie Gelderland stelt de provincie over cultuur en erfgoed het volgende: De Gelderse steden kenmerken zich door een sterk historisch karakter, door een hoge ruimtelijke kwaliteit, een goed ontwikkelde culturele infrastructuur en huisvesten enkele topinstellingen. Al deze kwaliteiten dragen in belangrijke mate bij aan een aantrekkelijk woon-, werk- en vestigingsklimaat. Om deze redenen investeert de provincie in de verdere ontwikkeling van erfgoed en cultuur, kennisontwikkeling, cultureel ondernemerschap en innovatie. In alle regio's stimuleert de provincie samen met gemeenten kunst en cultuur die bijdragen aan een sterk vestigingsklimaat, regionale identiteit en vrijetijdseconomie.
De Omgevingsverordening Gelderland bevat, voor zover voor dit plangebied relevant, geen regels over cultuurhistorie.
Op de cultuurhistorische beleidskaart die hoort bij de gemeentelijke Nota I-cultuur, staat de mate waarin de cultuurhistorische waarden een rol zullen spelen bij ruimtelijke plannen. De attentiewaarde kent drie gradaties:
In de nota is vastgelegd dat gebieden met de hoogste cultuurhistorische waarden in het bestemmingsplan een beschermende regeling krijgen.
In 2012 heeft de gemeenteraad de Implementatienotitie modernisering monumentenzorg vastgesteld. In deze notitie is vastgelegd dat de iconen (monumenten, beeldbepalende panden en beschermde gezichten of gebieden) worden beschermd via sectorale regels, zoals de Erfgoedwet en de gemeentelijke monumentenverordening. Andere cultuurhistorische waardevolle kwaliteiten worden -waar nodig en mogelijk- door middel van het bestemmingsplan beschermd. In dit geval is er geen sprake van cultuurhistorische waarden.
Met de initiatiefnemer is een anterieure overeenkomst over grondexploitatie als bedoeld in artikel 6.24 lid 1 van de Wet ruimtelijke ordening gesloten. Hierin is geregeld dat de initiatiefnemer de kosten die de gemeente maakt ter uitvoering van zijn initiatief voor zijn rekening komen. Alle met deze planwijziging samenhangende kosten komen dus ten laste van de initiatiefnemer. Deze wijziging heeft derhalve voor de gemeente geen financiële gevolgen. Er behoeft daarom geen exploitatieplan te worden vastgesteld.
In hoofdstuk Bestaande en nieuwe situatie plangebied en omgeving is de bestaande situatie in het plangebied beschreven. Hoofdstuk Uitvoerbaarheid bevat een toelichting op de planologische aspecten en hoofdstuk geeft de gemeentelijke visie op het gebied weer. De volgende stap is het treffen van een juridische regeling die dit vastlegt. Dit hoofdstuk beschrijft deze regeling. In paragraaf Karakter bestemmingsplan wordt het karakter van dit bestemmingsplan beschreven. Paragraaf Bestemmingen beschrijft de gebruikte bestemmingen. Hier worden zowel de regels als de weergave van de bestemmingen op de plankaart beschreven. De beschrijving geeft aan hoe de regeling geïnterpreteerd moet worden. In paragraaf Algemene regels en overgangs- en slotregels tenslotte worden de algemene regels en de overgangs- en slotregels besproken.
Bestemmingsplan Elspeterweg 63 Uddel is een ziogenaamd ontwikkelplan waarin de toekomstige situatie uitgangspunt is voor de wijze van bestemmen. Voor de regels en de plankaart is gebruik gemaakt van de Apeldoornse standaard, die aansluit bij de systematiek van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012.
De bestemmingen zijn vastgelegd in de regels en op de plankaart. Samen geeft dit de regels voor gebruik en bebouwing van de grond. De bestemmingen worden hierna besproken. De bestemmingen zijn vastgelegd in de regels en op de plankaart. Samen geeft dit de regels voor gebruik en bebouwing van de grond. De bestemmingen worden hierna besproken.
Bedrijf
Op het perceel is een transportbedrijf gevestigd. Binnen de bestemming 'Bedrijf' wordt het transportbedirjf dan ook specifiek bestemd door middel van het opnemen van de aanduiding 'transportbedrijf'. In de bouwregels wordt voor de goot- en bouwhoogte aangesloten bij het bestemmingsplan 'Agrarische Enclave'. Gelet op het feit dat het hier om een ontwikkelplan gaat wordt in de bouwregels een maximum oppervlakte voor op te richten gebouwen en overkappingen opgenomen, te weten 2550m2.
Voor het landschappelijk inpassen van het transportbedrijf is een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld. Om de uitvoering en instandhouding van dit inrichtingsplan te borgen is binnen de bestemming 'Bedrijf' een specifieke gebruiksregel opgenomen Het gebruik van de gronden / gebouwen en overkappingen ten behoeve van het transportbedrijf is uitsluitend toegestaan zolang de gronden ter plaatse van het bestemmingsvlak met de bestemming 'Groen - Landschapselement' zijn ingericht en in stand worden gehouden coonform het inrichtingsplan dat als bijlage bij de regels is gevoegd. Deze inrichting dient in ieder geval binnen anderhalf jaar na het onherroeplijk worden van het bestemmingsplan gerealiseerd te zijn.
Aangezien binnen de bedrijfsbestemming een aanzienlijk oppervlakte verhard is dient er ook een waterberging gerealiseerd te worden. Ter voorkoming dat de locatie van de waterberging gebruikt wordt voor de bedrijfsactiviteiten van het transportbedrijf is op de locatie van de waterberging de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf uitgesloten - bedrijfsactiviteiten' opgenomen.
Groen - Landschapselement
Deze bestemming is opgenomen voor de groensingel rondom het transportbedrijf. De gronden met deze bestemming dienen ook conform het inrichtingsplan te worden ingericht. Om uitvoering van het inrichtingsplan mogelijk te maken dienen er ook bouwwerken geen gebouwen zijnde (met uitzondering van overkappingen) te worden opgericht. De maximum bouwhoogte van deze bouwwerken is in de bouwregels op 6 meter gesteld.
Bevoegd gezag
Waar dit bestemmingsplan de bevoegdheid in het leven roept om af te wijken van de regels, is die bevoegdheid toebedeeld aan het bevoegd gezag. Over het algemeen zal dat bevoegd gezag het college van burgemeester en wethouders zijn. In een enkel geval zijn op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht gedeputeerde staten dan wel de minister bevoegd gezag voor het verlenen van de omgevingsvergunning en daarmee ook voor het bij die omgevingsvergunning afwijken van de regels van dit bestemmingsplan.
In hoofdstuk ALGEMENE REGELS (Algemene regels) staan de regels die gelden voor alle bestemmingen. In artikel Algemene bouwregels zijn bouwregels opgenomen die voor alle bestemmingen gelden. Lid Algemene regels bevat onder andere de bepaling over ondergronds bouwen. Hierin is bepaald dat ondergronds bouwen alleen daar is toegestaan waar ook bovengronds gebouwd mag worden, mits er een functionele relatie bestaat met de bovengronds toegelaten functie. Het laatste onderdeel van dit lid geeft een regeling voor legaal gebouwde (delen van) bouwwerken die niet voldoen aan de in het plan voorgeschreven maatvoering. De aanwezige maten zijn dan toegelaten, ook bij eventuele herbouw van het bouwwerk. Dit geldt alleen daar waar de afwijking voorkomt. Het laatste onderdeel van dit lid geeft een regeling voor legaal gebouwde (delen van) bouwwerken die niet voldoen aan de in het plan voorgeschreven maatvoering. De aanwezige maten zijn dan toegelaten, ook bij eventuele herbouw van het bouwwerk. Dit geldt alleen daar waar de afwijking voorkomt.
In artikel Algemene gebruiksregels staan de algemene gebruiksregels. In de leden Gebruik in strijd met bestemming en Gebruik in strijd met de bestemming is beschreven welke vormen van gebruik in ieder geval gelden als gebruik in strijd met de bestemming. In de leden Strafbepaling en Strafbepaling is het daadwerkelijke strijdig gebruik strafbaar gesteld. Dit is noodzakelijk voor vormen van gebruik waarvoor het niet mogelijk en wenselijk is een omgevingsvergunning te verlenen en de strafbaarstelling van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht derhalve niet van toepassing is.
In artikel Algemene procedureregels staan de procedureregels die bij het stellen van nadere eisen moeten worden toegepast. Procedureregels voor het bij omgevingsvergunning afwijken van de regels van het bestemmingsplan zijn niet opgenomen omdat daarvoor de procedure uit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing is. De procedureregels voor uitwerkings- en wijzigingsplannen staan in de Wet ruimtelijke ordening. Artikel Verwijzing naar andere wettelijke regelingen tenslotte geeft aan welke regeling geldt wanneer wordt verwezen naar andere wettelijke regelingen en plannen. De overige artikelen bevatten bekende regels die geen nadere bespreking behoeven.
In hoofdstuk ALGEMENE REGELS zijn ook de regels voor de in het plangebied voorkomende waarden, belemmeringenzones en dergelijke opgenomen. Dit zijn regels voor waarden, belemmeringenzones en dergelijke die in meerdere bestemmingen voorkomen. Door middel van gebiedsaanduidingen is aangegeven waar deze zones voorkomen.
Archeologie
De Archeologische beleidskaart 2015 kent zes categorieën gebieden met een verschillende archeologische verwachting. Voor twee van die categorieën bevat het bestemmingsplan geen regeling. De bescherming van terreinen met monumentale archeologische waarden, oftewel de archeologische monumenten, is geregeld in de Erfgoedwet, de Monumentenwet en de gemeentelijke monumentenverordening. Van de zones met geen archeologische verwachting staat vast dat er geen archeologische waarden (meer) zijn. Voor de overige vier categorieën wordt in bestemmingsplannen een beschermende regeling opgenomen.
Gebieden die op de archeologische beleidskaart zijn aangemerkt als Terrein met vastgestelde archeologische waarden hebben de aanduiding 'overige zone – vastgestelde archeologische waarden' gekregen, gebieden die zijn aangemerkt als Terrein met archeologische waarden hebben de aanduiding 'overige zone – archeologische waarden' gekregen. Voor beiden geldt dat bij het indienen van een aanvraag om omgevingsvergunning voor een bouwwerk waarvoor een bodemingreep wordt gedaan met een oppervlakte van meer dan 50 m2 (vastgestelde archeologische waarden) respectievelijk 100 m2 (archeologische waarden) en een diepte van 35 cm onder het vastgestelde maaiveld tevens een archeologisch onderzoeksrapport moet worden ingediend. Gebieden die op de archeologische beleidskaart zijn aangemerkt als Zone met (middel)hoge archeologische verwachting hebben de aanduiding 'overige zone – hoge archeologische verwachtingswaarde' gekregen, gebieden die zijn aangemerkt als Zone met lage archeologische verwachting hebben de aanduiding 'overige zone – lage archeologische verwachtingswaarde' gekregen. Hiervoor geldt dat bij het indienen van een aanvraag om omgevingsvergunning voor een bouwwerk waarvoor een bodemingreep wordt gedaan met een oppervlakte van meer dan 500 m2 (hoge archeologische verwachtingswaarde) respectievelijk 2.500 m2 (lage archeologische verwachtingswaarde) en een diepte van 35 cm onder het vastgestelde maaiveld tevens een archeologisch onderzoeksrapport moet worden ingediend.
Voor een aantal werken, geen bouwwerk zijnde, en werkzaamheden die mogelijke archeologische waarden in de bodem kunnen verstoren geldt voor alle vier de categorieën dat ze niet mogen worden uitgevoerd tenzij daarvoor een omgevingsvergunning is verleend. Daarbij gelden dezelfde oppervlakten en diepte als hiervoor genoemd. De vergunning kan alleen worden verleend als uit archeologisch onderzoek blijkt dat de archeologische waarden niet onevenredig worden aangetast.
Wanneer de archeologische waarde van het terrein al uit andere informatie (bijvoorbeeld uit eerder uitgevoerd onderzoek) in voldoende mate is vastgesteld, is het niet nodig nieuw onderzoek uit te voeren.
Als uit het archeologisch onderzoeksrapport blijkt dat de archeologische waarden door het oprichten van het bouwwerk of door het uitvoeren van de werkzaamheden zullen worden verstoord kan het bevoegd gezag bepaalde voorschriften aan de omgevingsvergunning verbinden. Deze voorschriften kunnen bestaan uit het treffen van technische maatregelen of uit het uitvoeren van nader onderzoek; van beide dient verslag aan het bevoegd gezag uitgebracht te worden.
Archeologisch onderzoek kent vele vormen en maten. Voor het archeologische onderzoeksrapport dat bij een vergunningaanvraag moet worden ingediend wordt meestal in eerste instantie een archeologisch bureauonderzoek uitgevoerd, eventueel aangevuld met een verkennend booronderzoek. Veelal is na deze fase bekend of vrijgave van het terrein mogelijk is of dat nader (of aanvullend) onderzoek noodzakelijk is. Het nader of aanvullend onderzoek, dat bij wijze van voorschrift aan de omgevingsvergunning verplicht kan worden gesteld, kan bijvoorbeeld bestaan uit een gedetailleerder booronderzoek of het graven van proefsleuven om een vindplaats op te sporen of uit te sluiten. Uiteindelijk kunnen deze vormen van onderzoek erin resulteren dat een behoudenswaardige archeologische vindplaats is aangetroffen. Afhankelijk van de ontwikkeling zal de vindplaats in dat geval ex situ (door een opgraving) of in situ (door inpassing in het plan) behouden moeten worden.
Bepalend voor het al dan niet bestaan van een onderzoeksverplichting zijn steeds de oppervlakte en de diepte van de bodemingreep. Bij de oppervlakte van de bodemingreep gaat het om de daadwerkelijk verstoorde oppervlakte. Als een gebouw op stroken gefundeerd wordt en er geen extra graafwerk plaatsvindt, dan geldt als bodemingreep alleen de oppervlakte van de strokenfundering. Wordt daarentegen ook de grond tussen de stroken dieper dan 35 cm vergraven, dan geldt als bodemingreep de volledige oppervlakte van het gebouw. Wanneer een gebouw wordt onderkelderd, wordt in de regel een flink grotere bouwput gegraven dan de oppervlakte van het gebouw. Daarom geldt als bodemingreep bij een onderkeldering de oppervlakte van de bouwput. Om dit zeker te stellen is in artikel Artikel 2 Wijze van meten over de wijze van meten bepaald hoe de oppervlakte van een bodemingreep moet worden gemeten.
In de regels is bepaald dat de diepte van de bodemingreep wordt bepaald vanaf de vastgestelde maaiveldhoogte van het Actueel Hoogtebestand Nederland 2 (AHN2). De AHN2 is een digitale hoogtekaart van Nederland, met voor heel Nederland gedetailleerde en precieze hoogtegegevens die de ligging van het maaiveld met grote nauwkeurigheid weergeeft. Door het hanteren van deze vastgestelde hoogteligging wordt bereikt dat niet alleen bij een eenmalige bodemingreep dieper dan 35 cm onder AHN2-maaiveld er een plicht tot het uitvoeren van archeologisch onderzoek is, maar dat dat ook het geval is als er in de loop der jaren bij achtereenvolgende activiteiten meer dan 35 cm onder deze vastgestelde maaiveldhoogte gegraven wordt. In de begripsbepalingen is een definitie van het begrip AHN2-maaiveld opgenomen.
Het plangebied heeft een lage archeologische verwachtingswaarde.Conform de Archeologische beleidskaart 2015 is voor het plangebied dan ook de aanduididng 'overige zone - lage archeologische verwachtingswaarde' opgenomen.
Hoofdstuk OVERGANGS- EN SLOTREGELS bevat tot slot het overgangsrecht voor bouwwerken en gebruik en de titel van het bestemmingsplan.
Met betrekking tot de ontwikkeling heeft er op 20 maart 2019 een bewonersbijeenkomst plaatsgevonden. Voor deze bewonersavond waren de direct omwonenden van de planlocatie uitgenodigd. Tijdens deze avond zijn geen bezwaren met betrekking tot het plan naar voren gebracht.
Het ontwerp bestemmingsplan heeft van 27 juni 2019 tot en met 7 augustus 2019 ter inzage gelegen. Tijdens de termijn van ter inzage legging heeft er overleg plaatsgevonden tussen initiatiefnmer en een omwonende. Onderwerp van het gesprek was het beplantingsplan zoals dat bij het ontwerp bestemmingsplan behoorde. In de onderstaande tekening is het beplatingsplan weergegeven.
Door de omwonende werd aangegeven dat de landschappelijke inpassing naar zijn mening wel zwaarder ingezet mocht worden aan de westzijde van het plangebied. In samenspraak met initiatiefnemer heeft dat geresulteerd in een nieuw beplantingsplan. In dit beplantignsplan is een forsere groenstrook opgenomen. Dit beplantingsplan is hieronder weergegeven.
Aangezien er over deze tekening overeenstemming bestaat tussen de omwonende en initiatiefnemer en de landschappelijke inpassing hierdoor verbeterd wordt bestaan er geen bezwaren om deze nieuwe inrichtingstekening op te nemen in het bestemmingsplan. Doordat er een forsere groenstrook wordt gerealiseerd op het terrein van initiatiefnemer gaat dit ten koste van de bedrijfsbestemming. De plankaart dient hierop dan ook aangepast te worden. Aangezien initiatiefnemer hiermee heeft ingestemd wordt dit dan ook niet als bezwaarlijk gezien.